| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De trouw van den Spanjaard.
In de straten van het anders zoo stille Amersfoort heerschte den eersten December van het jaar 1572 eene ongekende drukte. Overal zag men soldaten marcheeren; officieren doorliepen met haastige schreden de stad in alle richtingen; hier rolden zwaar beladen wagens over het ruwe plaveisel, ginds trokken hijgende paarden een log stuk geschut. 't Was het leger van Don Frederik de Toledo, den zoon van Alva, dat zich voor den afmarsch klaar maakte.
Twee mannen, die naar hunne kleeding te oordeelen, tot den deftigen burgerstand behoorden, spoedden zich tusschen dat gewoel over de besneeuwde straten. Men kon het hun aanzien, dat zij gejaagder, angstiger werden, naarmate hen meer Spaansche troepen tegenkwamen, die allen den weg insloegen naar den kant van Baarn. Zij verhaastten hunne schreden en hielden stil voor het huis, waar de opperbevelhebber zijn hoofdkwartier had gevestigd. Bij een officier, die voor de deur heen en weer wandelde, meldden zij zich aan als: Maarten Laurensz. en Gerrit Pieter Aertsz. de eerste burgemeester, de tweede schepen van Naarden en zij verzochten gehoor bij den veldheer Don Frederik.
| |
| |
De officier vertrok zijn gezicht, toen hij den naam Naarden hoorde, tot een smalenden grimlach.
Toch voldeed hij aan 't verlangen der twee burgers en trad het huis binnen om Alva's zoon van hunne aanwezigheid en hun wensch te verwittigen.
Wat bewoog deze mannen om zich in 't Spaansche leger te begeven en een onderhoud af te smeeken van een aanvoerder, die kort geleden zijn naam met bloed geschreven had in onze geschiedenis toen hij zijn ruwe soldaten te Zutfen naar hartelust liet plunderen en moorden, zoodat ter nauwernood een enkele burger het leven er afbracht?
Op de bede van hunne medeburgers hadden zij de gevaarlijke taak op zich genomen om den toorn van Don Frederik te bezweren en 't lot, dat Mechelen en Zutfen getroffen had, van hunne stad af te wenden. Een week geleden hadden Naardens inwoners dien toorn op zich geladen door hunne weigering om de poorten te openen voor een honderdtal Spaansche ruiters. De zucht naar vrijheid, die zich in Den Briel, in Vlissingen, in Enkhuizen, en zooveel andere plaatsen zoo schitterend had geopenbaard, had ook hen aangegrepen. Zij hadden bij hun stout bestaan gehoopt op ondersteuning uit Noord-Holland (toen het Noorderkwartier geheeten) maar die was hun, helaas! niet geworden. Sonoy, die daar voor den Prins van Oranje 't gezag voerde, had werk genoeg om zich staande te houden. Naardens aanvraag werd beantwoord met den raad om zich op billijke voorwaarden over te geven. De bezetting der stad was zwak, de vestingwerken waren in onvoldoenden toestand, - er restte den burgers niets dan eene poging om door dee- | |
| |
moed de wraak der beleedigde Spanjaards van hunne hoofden af te wenden. Daartoe, wij hebben het gezien, waren de burgemeester en een der schepenen te Amersfoort.
Niet lang behoefden de beide afgezanten op de terugkomst van den officier te wachten. ‘De veldheer,’ zoo luidde zijn bericht, ‘kan de heeren tot zijn spijt niet hier ontvangen, maar voor de poorten van Naarden zal hij hun te woord staan. En’ voegde hij er schramper bij, ‘omdat Don Frederik groot belang stelt in het welzijn van zulke trouwe onderdanen Zijner Majesteit den Koning, wenscht hij voor uwe veiligheid zorg te dragen door u eene plaats te geven in de voorhoede van 't leger, dat nog heden naar uwe stad oprukt. Tot weerziens, Heeren!’
Maarten Laurensz. en Gerrit Aertsz. begrepen, dat het lot van hunne stad beslist was. In hunne verbeelding zagen zij reeds de vlammen opslaan uit hunne woningen, hoorden zij de jammerkreten van de mishandelde burgers, het juichen, vloeken en schreeuwen der woeste soldaten, die aan hun moord en plunderzucht den vrijen teugel vierden. Was 't wonder, dat hun gelaat uitdrukte, wat er in hen omging, toen ze na hunne mislukte zending terugkeerden naar de herberg, waar hunne slede hen wachtte?
Hun somber uitzicht viel een burger van Amersfoort in 't oog, die hen tegenkwam en met verwondering in een der vreemdelingen zijn vriend Maarten Laurensz. herkende.
‘Ho, vrome mannen van Naarden!’ met deze woorden hield hij de teleurgestelde onderhandelaars
| |
| |
staande; ‘'t schijnt dat geene blijde boodschap u in onze stad heeft gebracht; althans uwe gezichten zien er niet uit als die van vroolijke lieden,’ Zachter voegde hij er aan toe: ‘Als gij hier gekomen zijt om u wat op te wekken, dan hebt ge een slechten tijd gekozen; de Spanjolen hebben ons 't lachen verleerd.’
De burgemeester lichtte zijn vriend in omtrent de redenen van hunne tegenwoordigheid in Amersfoort, vertelde hunne vruchtelooze poging om tot Don Frederik te worden toegelaten en de beschikking, die deze omtrent hunne reis had genomen.
‘De Veldheer bewijst u wel veel attentie, dat hij zoo over uwe veiligheid is bekommerd. Ik raad u echter geen gebruik te maken van het sterke geleide, dat hij u heeft toegedacht. Was ik in uwe plaats, de poorten van Naarden behoefden voor mij niet weer geopend te worden.’
Gerrit Aertsz zag den spreker verstoord aan. ‘De plaats der overheid, als er gevaar dreigt, is te midden der burgers hunner stad,’ sprak hij streng. ‘Gij vergeet daarenboven, vriend! dat wij rekenschap verschuldigd zijn van onze zending.’
Hij boog zich voor den Amersfoorter en vervolgde zijn weg.
‘Denk aan Zutfen!’ fluisterde deze Maarten Laurensz nog toe, terwijl hij afscheid van hem nam, ‘denk aan Zutfen!’
Te midden van Spaansche ruiters, die de voorhoede van Don Frederiks leger uitmaakten, reden onze vrienden in hunne slede weer op Naarden toe. 't Scheen den soldaten wel bekend, dat de veldheer den gezanten gehoor had geweigerd; mogelijk ook hadden zij wel
| |
| |
vooraf geweten, dat dit gebeuren zou. Menige uitroep der ruwe gasten getuigde van hunne vreugde daarover; aan schimpscheuten en bedreigingen tegen de twee burgers der bedreigde stad ontbrak het ook niet, en hoewel deze hunne geleiders lang niet altijd verstonden, lazen zij genoeg in de blikken der Spanjaards om te bevroeden, dat deze geene vriendschappelijke gevoelens omtrent hen koesterden. 't Werd den burgemeester telkens angstiger te moede; onophoudelijk hoorde hij de woorden van zijn vriend uit Amersfoort: ‘denk aan Zutfen!’ Te vergeefs trachtte zijn reisgezel hem moed in te spreken; Maarten Laurensz schilderde zich de somberste, afgrijselijkste tooneelen voor oogen. En toen hun nu een hopman voorbij reed en, terwijl hij een smalenden blik op de twee in de slede wierp, tot zijn mannen zei: ‘Ziedaar de hoofden der rebellen van Naarden,’ - toen was zijn besluit genomen: hij zou vluchten. De gelegenheid daartoe was gunstig genoeg; streng werden zij niet bewaakt en spoedig viel de duisternis in. 't Gelukte hem ongemerkt uit de slede te sluipen. ‘Vaarwel!’ sprak hij tot Gerrit Aertsz, dien hij vruchteloos trachtte over te halen zijn voorbeeld te volgen; ‘vaarwel! ik begeef me niet vrijwillig in het hol van den tijger. Naarden ziet mij althans niet weer binnen zijn muren!’ En hij verdween in den donker, zonder door de Spanjaarden te zijn opgemerkt.
's Avonds nog kwam het leger te Bussum, een dorp dat ongeveer een half uur van Naarden ligt. Don Frederik zond den schepen Aertsz naar de stad met het bevel om den volgenden morgen met de andere overheidspersonen terug te keeren, teneinde
| |
| |
te onderhandelen over de voorwaarden, waarop men zich zou overgeven.
De ontsteltenis te Naarden was niet gering en werd niet beter, toen de vlucht van den burgemeester bekend werd. Menigeen dacht aan het lot van Mechelen en Zutfen en wenschte wel in plaats van Maarten Laurens te zijn. Anderen waren minder zwaartillend of veinsden ten minste het te wezen. ‘Hoe!’ zeiden zij, ‘geen Spanjaard is voor onze stad een haar gekrenkt; wij hebben eenvoudig een ruiterbende den toegang geweigerd. Hadden wij voor den veldheer zelven de poort gesloten, dan ja, dan was het bedenkelijker; maar hoe zou Don Frederik ons met moord en plundering straffen voor een klein vergrijp, dat we gaarne weer goed willen maken? ‘Neen’, zeiden ze tot hunne beangstigde verwanten, vrienden of buren ‘ge hebt niets te vreezen, weest gerust; de veldheer mag ons eene geldboete opleggen voor onze stoutheid, maar hij zal ons geen leed doen.’ Doch hunne woorden bleven zonder uitwerking op hunne hoorders, misschien ook wel op hen zelve. Ieder gevoelde zich gedrukt, 't zij hoog of laag geplaatst, 't zij hij hervormd of katholiek was. 't Was een toestand als die, welke in de natuur een onweer voorafgaat.
Den volgenden morgen begaf Gerrit Aertsz door vijf andere aanzienlijke burgers gevolgd, zich buiten de poort om Don Frederik in zijn hoofdkwartier te Bussum op te zoeken. Maar onderweg ontmoeten zij den Spaanschen overste Don Juliaan Romero.
‘Als gij de onderhandelaars zijt uit Naarden,’ dus sprak hij hen aan, ‘dan zijt ge aan 't einde van uw tocht; Toledo heeft mij gemachtigd met u te onder- | |
| |
handelen. Geeft gij de stad gewillig over, dan beloof ik u, dat leven en bezittingen der burgers veilig zijn.’
Een der burgers, de grijze rector Hortensius, trad vooruit en vroeg den overste: ‘Wilt gij die belofte met uwen handslag bevestigen, Senor?’
Tot driemaal toe gaf Romero hem de hand en ontving nu van de afgevaardigden de sleutels der stad.
‘Weest gerust en vreest niet langer,’ sprak Gerrit Aertsz de zijnen toe na zijne terugkomst in zijne woning; ‘de Spanjaard heeft bij handslag beloofd, dat ons niets kwaads zal wedervaren. Haast u om een feestelijken maaltijd te bereiden. Don Romero zal onze gast zijn,’
Vol vreugde maakte men in de woningen der burgers toebereidselen om de Spanjaarden wèl te ontvangen. Romero en zijn onderbevelhebbers namen hun intrek bij den Schepen en onder vriendelijk en schertsend gesprek deden zij daar den maaltijd alle eer aan.
Onderwijl werden bij trommelslag de burgers opgeroepen om zich naar de Gasthuiskerk (toen het Stadhuis) te begeven, waar de voorwaarden der overgave nader zouden worden besproken. Vol vertrouwen op Don Frederiks goede gezindheid, hadden zich daar ongeveer vijfhonderd personen vereenigd, waaronder ook de Schepen. Terwijl zij onder elkaar spreken en raden naar de voorwaarden, welke de Spaansche bevelhebbers, wier komst zij verwachten, zullen stellen, wordt de deur opengerukt. Een priester vertoont zich op den drempel, roept de verbaasde menigte toe: ‘Bereidt u ter dood!’ en verdwijnt om plaats te maken voor eene afdeeling Spaansche soldaten. Nog eer men weet, wat die onverwachte vertooning te beduiden heeft, knallen de
| |
| |
musketten en bloedend stort een goed deel der burgers levenloos neer. Ook Gerrit Aertsz is doodelijk getroffen; hij slaat de hand op de borst waar de kogel indrong en met den uitroep: ‘Is dat uw trouw Romero?’ geeft hij den geest. Gelukkig voor hem; hij behoefde nu althans geen getuige te zijn van het vreeselijke bloedbad dat volgde. Met ontblooten degen drongen de Spanjaards, door 't zien van bloed als dronken gemaakt, de enge ruimte binnen. De angstkreten en doodssnikken der ongelukkigen scheen hun muziek te zijn: het moorden was hun een wellust. Ten slotte staken zij het gebouw in brand en dooden en stervenden werden bedolven onder het rookende puin!
Als bloeddorstige tijgers, die geen grooter genot kennen dan zich te baden in het bloed hunner slachtoffers, verspreiden de woestelingen zich daarna door de stad en richtten er tooneelen aan, waarvan de haren ons te berge rijzen. Den hoogbejaarden Hortensius spaarde men op voorbede van een soldaat, die vroeger zijn leerling was geweest het leven, maar welke weldaad bewees men hem daarmee! De ongelukkige grijsaard moest het aanzien, hoe zijn eenige zoon door de wreedaars werd vermoord, die hunne helsche woede nog koelden zelfs aan zijn lijk! Om het werk waardig te kronen werden eindelijk huizen en poorten verbrand of omvergehaald. De burgers met vrouwen en kinderen vermoord - de stad met den grond gelijk gemaakt - schitterend had Alva's zoon de ongehoorzaamheid aan 's konings gezag gewroken!
Als door een wonder ontkwam een zeventienjarig jongeling, Joost Florisz. aan 't wreede lot dat zijn
| |
| |
stadgenooten had getroffen. Hij was de oudste zoon van den winkelier Floris Joostzoon, een man, die gloeide van haat tegen de Spanjaarden en die niet verzuimd had om zooveel hij kon de burgers van Naarden aan te sporen den ruiters van Don Frederik het bezetten van de stad te weigeren. Met Gerrit Aertsz. was hij dien noodlottigen dag mee uitgetrokken naar 't Spaansche leger. Minder vast vertrouwend op het woord van den Spanjool dan zijne medeafgezanten, was hij in sombere stemming tot zijne huisgenooten teruggekeerd. Wel had hij zich geweld aangedaan en getracht vrouw en kinderen gerust te stellen, maar op zijn gelaat hadden deze gelezen, hoe bezorgd hij was omtrent het lot der stad. Toen nu de trommen de burgers opriepen naar 't stadhuis, had zijne vrouw zich aan zijne borst geworpen en hem bezworen de oproeping niet te volgen, maar met haar en de kinderen eene schuilplaats te zoeken. Doch Floris Joostzoon meende, dat het zijn burgerplicht was mee te spreken om de voordeeligste voorwaarden voor de stad te bedingen; hij spoedde zich naar de aangewezen verzamelplaats en liet de zijnen in angstige spanning achter. Hij keerde niet weer, en weldra verkondigde het geknal der geweren, de angstkreten van vluchtende en achterhaalde mannen en vrouwen en 't geknetter van brandende huizen aan zijne huisgenooten het gevaar, dat hen dreigde. IJlings namen zij de wijk naar den kelder en verscholen zich achter de vaten, kisten en balen, die daar waren opgehoopt. Maar voor de soldaten, door bloeddorst en hebzucht geprikkeld, bleef geene schuilplaats verborgen. Een tierende hoop drong het huis binnen; de meubels
| |
| |
werden ingetrapt of met de geweerkolven ingeslagen, de bedden opengesneden om te onderzoeken of er geld of voorwerpen van waarde in waren verborgen; waar iets gevonden werd, betwistten de roovers onder vloeken en schelden elkander den buit. Het helsche gerucht kwam nader; de kelderdeur vloog na eenige slagen krakend uiteen en de woeste hoop stormde de weinige treden der trap af, het donkere vertrek binnen.
Op goed geluk af staken en hieuwen zij met hunne zwaarden achter vaten en kisten. Kreten van pijn bewezen al spoedig, dat zij niet te vergeefs hunne slachtoffers hier gezocht hadden. Met gejuich beantwoordden zij het krijten van de getroffenen. Een fakkel werd ontstoken en bij het walmend licht, haalden de beulen vier ongelukkigen te voorschijn: de moeder met twee meisjes en een tweejarig jongske. Te vergeefs omvatten zij de knieën van de onmenschen en smeekten om genade; onder hoongelach en smaadwoorden werden zij meedoogenloos vermoord.
Terwijl een vijftal Spanjaarden zich verlustigden in den doodsangst hunner weerlooze slachtoffers, waren de overigen bezig de kisten en vaten uiteen te slaan.
Joost had zich weggedoken achter drie groote zakken, waarvan een boven op de twee andere stond. Een der soldaten hieuw met zijn sabel er op in; de bovenste zak viel om en bedekte den jongeling nu geheel, zoodat hij tegelijkertijd voor de blikken des Spanjaards en voor diens houwen en steken veilig was. De soldaat verwijderde zich om in een anderen hoek zijn vernielingswerk voort te zetten. Niets werd gespaard; wat hun bruikbaar voorkwam, namen de roovers mee;
| |
| |
wat zij moesten achterlaten werd uitelkaar geslagen en onder den voet getrapt.
Toen alles in huis stil was, waagde Joost het zijn schuilhoek te verlaten. Angstig tastte hij in de duisternis om zich heen. Zou hij de eenige zijn, die nog in leven was; zouden de anderen......? Hij huiverde bij deze gedachte, welke hij niet voleinden durfde. Zacht riep hij aan zijne moeder, aan zijne zusters en aan zijn broertje; geen antwoord! Zijne hand tastte op een lichaam, hij boog zich er over heen; 't was 't lijk zijner moeder en in hare armen lag de kleine Willem met verbrijzeld hoofdje. Hij zocht verder; in den uitersten hoek van den kelder, waarheen zij in haren radeloozen angst gevlucht waren, vond hij zijne beide zusters, meisjes van tien en veertien jaar, door dolksteken van 't leven beroofd. Een duizeling dreigde den jongeling te overvallen: zijn borst kromp ineen, maar uit zijn brandende oogen vloeide geen enkele traan; de vuisten samenknellende, richtte hij zich op, en wat hij gevoelde, gaf zich lucht in den kreet: ‘wraak.’
Bange uren bracht Joost Florisz. nog in zijne schuilplaats door bij de lijken zijner bierbare verwanten.
Om buiten de stad te komen moest hij toch eerst den nacht afwachten en voor dien tijd waagde hij het niet den kelder te verlaten. De onderneming bleef gevaarlijk genoeg: toen Joost naar buiten sloop, bleek hem dadelijk, dat de hulp, waarop hij gerekend had, de duisternis van den nacht, hem ontbrak; de vlammen der brandende huizen verlichten de straten. Hij koos zijn weg door den tuin; behoedzaam sloop hij van
| |
| |
boom tot boom; nu eens kroop hij voort in de schaduw eener heg, dan weer, als hij gerucht van voetstappen of stemmen hoorde, wierp hij zich op een donkere plaats onbewegelijk op den grond. Zoo gelukte het hem na een moeilijken tocht, waarop meer dan eens het angstzweet hem was uitgebroken, den vestingmuur te bereiken. Den zwakken vervallen muur over te klimmen was een gemakkelijk werk, als maar niet de schildwacht, die op den wal heen en weer wandelde, hem bemerkte. Een paar dikke boomen verleenden Joost eene gunstige gelegenheid om zijn plan onbemerkt uit te voeren. Nu de toegevroren gracht nog over, en - Naarden lag achter hem. Maar toen hij den overkant wilde beklimmen, kraakte het ijs onder zijn voet, die àl te sterk had afgezet. De schildwacht vernam het geluid en zag eene schaduw over de sneeuw glijden. Hij mompelde een Spaanschen vloek en loste zijn geweer in de richting dier schaduw.
‘Goed getroffen!’ riep hij, toen hij iets op den harden grond hoorde ploffen. ‘'t Schijnt, dat een der Geuzen den dans ontsprongen was. Nu, hij zal wel niet veel er van vertellen; verder dan over de gracht heeft hij het niet kunnen brengen!’ Een paar malen wandelde hij nog heen en weer. ‘Waarom zal ik hier op den wal blijven schilderen?’ morde hij. ‘De Geuzen zullen zich wel wachten hier te komen. Daar binnen is allicht nog het een of ander te vinden, dat door mijne kameraden wordt binnengepalmd, als ik hier blijf.’ De koude Oostenwind deed hem huiveren. ‘Bij den gloed van dat brandende nest is 't beter dan hier, waar de wind het merg in de beenderen doet verstijven; komaan, ik maak rechtsomkeert!’ Hij volgde de daad bij het woord en verliet zijn post om zich bij de soldaten te voegen,
| |
| |
die tusschen de brandende puinhoopen ronddoolden in de hoop van nog eenigen buit te vinden.
Zoodra het geluid zijner voetstappen was weggestorven, kwam er beweging aan den overkant. Joost Florisz was in 't minst niet gekwetst. Toen de schildwacht het geweer op hem loste, had hij zich plat op den grond geworpen en den Spanjaard zoo in den waan gebracht, dat zijn schot den vluchteling had gedood. Aan verdere vervolging had deze daarom niet gedacht. Joost keek scherp om zich heen, luisterde opmerkzaam, of ook eenig verdacht geluid zijne ooren trof, en maakte zich, toen hij geen onraad bespeurde, haastig uit de voeten.
|
|