Verliefde, of klagende minnaer
(1698)–J. Vriend– AuteursrechtvrijOp een nieuwe voys.
BEsneude Velden, doorluchtige Bomen,
Aenhoort 't geen dat mijn klagen doet,
Gy ruysende Beeckjes en vlietende stromen,
Hoe ick mijn Liefste sal vallen te voet:
Ach hemels blaeu u tintelende lonckjes:
Ach silver Maen verduystert u glans,
Ick ben ontsteeken door de Minne-vonckjes,
Ach Cupidootje hoe quest gy de Mans.
Het isser geleden maer weynig dagen,
Mijn oog viel op een Venus beelt:
Sedert dien tijd so heb ick gedragen,
Een smert die mijn gestadig queelt,
Al mijne sinnen en mijne gedachten:
Ach ach hoe sal het met mijn nog vergaen:
| |
[pagina 36]
| |
'k Sal in de banden der minne versmagten,
Eer dat op droogt mijn bloedend getraen.
Als Phebus met sijn vergulde stralen,
Gedoken lagh in de Oceaen,
Quam sy in mijne sinnen noch malen,
Daer lagh ick op het dons der Zwaen;
Narssus komt mijn gestadigh ontrusten,
En stelt voor mijn haer Venus portret,
Slapende ben ick verdronken in lusten,
Maer wacker vint mijn alleen op het bedt.
Ach mijn Goddinne ick heb uwen toorn,
Op mijn geladen door malle gezwier,
Ick roemde geen godheyt was oyt gebooren,
Die mijn kon ontsteken door t' Minne-vier,
Maer siet doch alle mijn dwase gedachten,
Sijn nu verandert in quelling en pijn,
Ick heb niet anders dan te verwachten:
Als hier in droefheyt te sitten alleyn.
Ach ach wat heb ick nu misdreven:
Dat ick moet missen de schoone Godin,
Ick verslijt eylaes in droefheyt mijn leven,
Sy speelt gestadig in mijnen sin,
Ick storte vergeefs mijn droevige klagten,
Aen eenen hert als Yser of Loot,
Die mijn in liefden sal laten versmagten,
En mijn doen sneven tot in der doodt.
Ick roep nu Venus tot getuygen,
Ick roep de Goden der minne te baet,
Ick sal met smeeken voor haer gaen buygen,
Is 't dat sy mijn dan noch versmaet:
Sal ick oproeijen de God der Minne,
En Jupiter met sijn vliegende brant,
Om te ontsteecken haer hertje van binnen,
Al sou het raken geheel aen een kant.
Genade genade ach Venus soontje,
Aensiet mijn zwackheyt gy dappere Wigt,
Ick sal voor mijn lief gaen vlegten een kroontje
En tot haer eere gaen maken een Dicht:
En sien of hare medogende Oogen:
Mijn sal verlossen van quelling en smert:
Ach Cupidootje wilt door u vermogen,
Schieten u pijlen door hare jong hert.
|
|