Verliefde, of klagende minnaer
(1698)–J. Vriend– AuteursrechtvrijVoys: Als 't begint.
VErvloeckte Venus wigt met al u lonken,
Die my gedwongen hebt so langen tijd,
Komt Bacchus neer-gedaelt en eens geschoncken,
Die my met gunst bestraelt en steets verblijdt,
Laet my dog eens u gunst en Nectar smaken,
Gy werd hier op der aerd een God genoemt,
So lang ick leef sal ick u troon genaecken,
Op dat u lof steedts werdt door my geroemt.
2. So haest ick kom u Druyve voght t' aenschouwen,
So ban ick min met al haer tochten uyt,
Ja so dat ick een afkeer krijg van vrouwen:
Want by u vocht men alle droefheyd sluyt:
t' Sa toont u nu als Bacchus dappere helden,
| |
[pagina 5]
| |
En wilt op sijn Altaer offerhande doen,
Hy sal u met een Wijngaerds krans vergelden,
Lang leeft de Godt die ons gestaeg komt voen.
3. Men smaeckt in min de Nectar en Ambrosen,
En 't lely wit dat op haer kaeckjes zweeft,
Haer tantjes wit haer lipjes rood als rosen,
Is 't aengenaemst dat by de goden leeft,
Cupido met sijn pijl die 't al kan wonden,
Die sal u geven al de soetigheydt,
Die nimmermeer by Bacchus werdt gevonden,
Wijl al mijn hoop nu by Aurelia leydt.
4. Het kussen dat ick laetst, van uwe lipjens
Ontvong, die vogt, 't was Nector voor mijn mont,
Het ambrosijn, van haer corale tipjens,
Haer element, was balsem voor mijn wond,
Hoe joeg mijn hert, wanneer ick steels wijs
Dien Hemels dauw, noyt was ick meer verheugd,
Als doen ick met mijn mont u lipjes druckten,
Gestrengelt om u hals, so smolt ik in vreugd.
5. Gy woud ontworstelen, mijn soete engel,
Maer was te zwak, om mijn te wederstaen,
Ick wierd geholpen door die kleyne bengel,
Het guytje lagt, wanneer ick 't had gedaen,
Gy scheen vergramt, maer 'k hoop dat Venus wigje
Sal maken, dat ick u noch wel eens mag
Omhelsen, en u boesem met een schigje
Souw treffen, dat gy wijckt voor sijn gesag.
|
|