Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880
(1989)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
[pagina 315]
| |
Het is evident dat kinderboeken in ieder geval aan één eis moeten voldoen: ze moeten aansluiten bij de belangstelling van de lezer, bij zijn literaire eisen en zijn emotionele en cognitieve ontwikkeling. Een boek dat kinderen niets te bieden heeft, kan men tenslotte moeilijk een goed kinderboek noemen. Maar als men deze eis gaat concretiseren, verliest hij zijn algemene geldigheid. Hét kind bestaat nu eenmaal niet: ook kinderen van dezelfde leeftijd hebben niet allemaal dezelfde belangstelling. Dit neemt niet weg dat er bij kinderboeken een afstand bestaat tussen criticus en beoogde lezer. Behalve de afstand tussen professionele lezer en het gewone lezerspubliek, die we ook aantreffen bij literatuur voor volwassenen, is er een verschil in cognitieve en emotionele ontwikkeling. Men mag van de criticus verlangen dat hij zich hiervan rekenschap geeft. Dit betekent dat hij kennis moet hebben van de eisen die kinderen aan boeken stellen en hun manier van lezen. De vertegenwoordigers van de pedagogische benadering voldoen niet aan deze eis. Kinderboeken kunnen ongetwijfeld een grote vormende waarde hebben en bijdragen tot de literaire, cognitieve en emotionele ontwikkeling. Maar uit empirisch onderzoek blijkt dat kinderboeken geen middel zijn om attitudes over te dragen. Er is niets tegen morele argumenten, maar een beroep op de rechtstreekse invloed van lectuur, dat aan deze argumenten de schijn van objectiviteit geeft, berust op een onjuist beeld van het leesproces. Bovendien hebben de meeste vertegenwoordigers van deze benadering te weinig belangstelling voor literaire aspecten. Zij concentreren zich op de moraal en besteden nauwelijks aandacht aan elementen als karaktertekening en plot. Ook wat dit betreft houden zij onvoldoende rekening met de eisen van kinderen en hun manier van lezen. Ook de autonome literatuuropvatting die we bijvoorbeeld aantreffen bij Bomhoff (1961), biedt weinig perspectief. Bomhoff vindt wel dat we moeten voldoen aan de eisen van kinderen, maar vanuit zijn verheven literatuuropvatting leidt dit automatisch tot kitsch. Tot een literair onderscheid tussen goede en slechte kin- | |
[pagina 316]
| |
derboeken is hij niet in staat. Kees Fens hanteert wel literaire maatstaven voor kinderboeken en zijn literatuuropvatting is minder verheven. Maar omdat hij nauwelijks rekening houdt met de eisen van kinderen en hun manier van lezen, is zijn oordeel wel erg absoluut: hij ziet weinig grijs tussen een meesterwerk en een totale mislukking. De lange reeks avonturen in De kleine kapitein is voor de beoogde lezers juist heel aantrekkelijk. En Het wereldje van Beer Ligthart mag dan vol staan met gemeenplaatsen, dat wil nog niet zeggen dat de taal van kinderen erdoor bedorven wordt, zoals hij veronderstelt. Overigens toont Fens met zijn prikkelende recensies vanuit een volwassen standpunt wel de tekorten van de kinderboekenkritiek, waarin vaak eenzijdig wordt gekeken naar de ‘bruikbaarheid’ van boeken.
Vanwege de afstand tussen volwassen recensent en beoogde lezer is bij de beoordeling van kinderboeken enige relativering gewenst. Eigenlijk zou men een tweeledig oordeel moeten geven: op grond van volwassen maatstaven en vanuit de eisen van kinderen en hun manier van lezen. De spanning tussen die twee is nu eenmaal onvermijdelijk, en geïsoleerd zijn ze allebei ontoereikend. Wie zich tot volwassen maatstaven beperkt, oordeelt over de hoofden van kinderen heen; en wie alleen aandacht besteedt aan hun eisen, ontdekt een grote massa ‘bruikbare’ boeken, zonder oog te hebben voor de verschillen in literaire kwaliteit. Men probeert vaak deze spanning op te lossen door te stellen dat goede kinderboeken aantrekkelijk moeten zijn voor kinderen én volwassenen. Dit is echter een schijnoplossing. Het leidt tot de afwijzing van boeken die voor kinderen zeer waardevol kunnen zijn, en dus tot een miskenning van hun beleving. Overigens is er natuurlijk niets op tegen om deze eis bijvoorbeeld te hanteren bij de keuze van voorleesboeken: ook de kinderen zijn erbij gebaat als volwassenen met plezier voorlezen. Afgezien daarvan is er geen enkele reden om te verlangen dat alle kinderboeken ook nog waardevol zijn voor volwassenen. Zoals gezegd is het omgekeerde wel waar: een boek dat kinderen niets te bieden heeft, kan men moeilijk een goed kinderboek noemen. Maar natuurlijk hoeft een kinderboek niet voor alle kinderen aantrekkelijk te zijn. Daarom is het jammer dat nooit serieus is inge- | |
[pagina 317]
| |
gaan op de kritiek van Wijma-van der Laan (1985) op de bekroning van Kleine Sofie en Lange Wapper. De vraag is hoeveel kinderen een boek moeten begrijpen om het een goed kinderboek te kunnen noemen. Bovendien bestaan er boeken die voor veel kinderen te moeilijk zijn om zelf te lezen, maar die als voorleesboek zeer geslaagd zijn. Of dat ook opgaat voor Kleine Sofie en Lange Wapper, is niet onderzocht.
De positie van de recensent van kinderboeken is tamelijk gecompliceerd. Bij de vraag wat goede kinderboeken zijn, lopen bijna altijd twee vragen door elkaar. De ene heeft betrekking op de beoordeling van kinderboeken, de andere op de selectie van boeken voor kinderen. Terwijl de recensent van literatuur voor volwassenen een persoonlijke visie geeft, waaraan de lezer zijn eigen oordeel kan toetsen, doet een recensent van kinderboeken uitspraken over boeken die niet - of niet in eerste instantie - voor hem bestemd zijn. Bovendien schrijft hij meestal niet voor de beoogde lezers, maar voor andere volwassenen, ouders of professionele bemiddelaars. Dit leidt ertoe dat veel recensenten zich concentreren op hun rol van bemiddelaar. Aan een kritische bespreking komen zij nauwelijks toe: zij beperken zich vrijwel volledig tot het aanbevelen van ‘bruikbare’ boeken. De kinderboekenkritiek lijdt hierdoor enigszins aan gezapigheid. Er is weinig gefundeerde kritiek, te weinig botsing van meningen. Als gevolg hiervan vertoont ook de theorie van de kinderboekenkritiek weinig ontwikkeling. Dit is overigens niet alleen de schuld van de recensenten. De redacties van kranten en literaire bijlagen gunnen hun vaak zo weinig ruimte dat zij niet meer kunnen doen dan de aardigste boeken aanbevelen. Dat we in Nederland op dit gebied weinig traditie hebben, is vooral ook te wijten aan de literatuurwetenschap, die nauwelijks aandacht besteedt aan kinderliteratuur. De laatste studies van enige omvang dateren van tachtig en zestig jaar geleden (Pomes 1908, Wirth 1926). Wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op dit gebied zouden de ontwikkeling van de kinderboekenkritiek stimuleren. Met dit boek heb ik daartoe een aanzet willen geven. Hopelijk duurt het ditmaal geen zestig jaar voor de volgende studie verschijnt. |
|