Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd68Een enkele keer eerder in dit boek zijn reeds parallellen met de schilderkunst getrokken of is reeds gewezen op betrekkingen tussen deze en de litteratuur. Ook ten aanzien van de Stijl-groep is daartoe aanleiding, omdat die een zo duidelijke uitloper heeft gehad in de Nederlandse litteratuur van na de eerste wereldoorlog.Ga naar eind313 Ook deze beweging had later, na de eerste wereldoorlog, contacten in Duitsland, namelijk met hen die zich zouden samenvoegen in de groep van Das Bauhaus in Dessau. In dit verband is voor ons alleen de Nederlandse vorm, de Nederlandse afspiegeling van die richting van belang. Die was erop gericht, na het Franse kubisme tot een nog verder gaande zuivering en abstrahering van de vorm te komen, ten slotte op min of meer mathematische grondslag. Hoe koel en abstract een kunst als deze ook lijkt, ze is door en door romantisch volgens de omschrijvingen die hier van dit begrip zijn beproefd. Immers de Stijl-groep vocht | |
[pagina 176]
| |
in een strijd op leven en dood tegen het zichtbare, onverwerkte wereldbeeld, het beeld van de naïeve, sensitieve en spontane werkelijkheid. ‘De stijl’ was daardoor - in onze zin - een uiting van de puurste, extreemste romantiek, en hoort als zodanig helemaal thuis in het panorama van omstreeks 1918. De richting was wat vandaag heet non-figuratief, al heeft iemand als Bart van der Leck, op één korte periode na, het figuratieve nooit geheel verlaten. Voor ons is alleen van betekenis dat het tijdschrift ‘De stijl’ in ons land een thans vergeten dichter opleverde, J.K. Bonset (- maar diens poëzie stond misschien dichter bij het dadaïsme -), pseudoniem van de dogmatische theoreticus Theo van Doesburg. Van werkelijk aanzienlijke litteraire waarde was - m.i. - alleen het werk van de geniale aanvuurder en aanvoerder van de groep, Piet Mondriaan. Als schilder heeft hij eerst enkele jaren voor zijn dood (hij leefde van 1872 tot 1944) erkenning gevonden, en dan nog alleen via Amerika. Daarheen was hij bij het begin van de tweede wereldoorlog uitgeweken van Parijs uit, waar hij sinds lange jaren woonde. In de jaren 1917 en 1918 schreef Mondriaan in het weekblad ‘De nieuwe Amsterdammer’ kleine prozaschetsjes in zakelijke stijl, in korte, afgebeten zinnetjes, waarin hij zijn waarnemingen weergaf van de Parijse boulevard, gezien van zijn plaats af op een café-terras. Dit was, als vormvernieuwend proza, eminent pionierswerk, baanbrekend nieuw, ver vooruitlopend op de periode van de zogenaamde nieuwe zakelijkheid in het proza. Toch bleef het door het grote publiek, en helaas ook door de litteratoren van toen, vrijwel onopgemerkt. Maar toch niet geheel. Van Deyssel, die toen toch al vierenvijftig jaar oud was, maar die altijd en onfeilbaar een neus had waarmee hij rook dat iets nieuws in de litteraire ontwikkeling in aantocht was, Van Deyssel achtte zich niet te goed over deze weekblad-stukjes opgetogen en vervoerd te getuigen, dat dit het belangrijkste was dat hij in jaren had gelezen. En dat in een uitvoerig essay, hoewel het toch slechts ongebundeld werk betrof, niet eens van een vakgenoot maar | |
[pagina 177]
| |
van een dilettant-schrijver, die ook als schilder buiten de kleinste kring toen nog volkomen zonder naam was. Na de Franse, nog iets over de Duitse aspecten der vernieuwing van omstreeks het einde van de eerste wereldoorlog. Daarmee kom ik tot de richting die in die tijd dieper dan enige andere buitenlandse stroming onze litteratuur heeft omgewoeld en vernieuwd. Ik bedoel het expressionisme. |
|