Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
62Hierboven was sprake van een vergelijkbaarheid van de levens van Swinburne en Gossaert wat betreft de hoogtepunten, die zij nog jong bereikten, van hun dichterschap, en waarbij men dan moet afzien van Swinburne's ‘pessimistisch ateïsme’.Ga naar eind298 Van de grote litteraire invloed van Swinburne op Gossaert vindt men onder andere een voorbeeld in het gedicht ‘By the North Sea’. Het heeft vijfenzeventig streng gebouwde strofen; ik kies daaruit vijf (‘her’ is ‘the sea’, ‘his’ slaat op ‘the wind’):
For a season his wings are about her,
His breath on her lips for a space;
Such rapture he wins not without her
In the width of his world-wide race.
Though the forests bow down, and the mountains
Wax dark, and the tribes of them flee,
His delight is more deep in the fountains
And springs of the sea.
There are those too of mortals that love him,
There are souls that desire and require,
Be the glories of midnight above him,
Or beneath him the daysprings of fire;
And their hearts are as harps that approve him
And praise him as chords of a lyre
That were fain with their music to move him
To meet their desire.
To descend through the darkness to grace them,
Till darkness were lovelier than light:
To encompass and grasp and embrace them,
Till their weakness were one with his might;
With the strength of his wings to caress them;
With the blast of his breath to set free;
With the mouths of his thunders to bless them
For sons of the sea.
| |
[pagina 153]
| |
For these have the toil and the guerdon
That the wind has eternally: these
Have part in the boon and the burden
Of the sleepless, unsatisfied breeze,
That finds not, but seeking rejoices
That possession can work him no wrong;
And the voice at the heart of their voice is
The sense of his song.
For the wind's is their doom and their blessing;
To desire, and have always above
A possession beyond their possessing,
A love beyond reach of their love.
Green earth has her sons and her daughters,
And these have their guerdons; but we
Are the wind's, and the sun's, and the water's,
Elect of the sea.
In het gedicht van Geerten Gossaert, ‘In obitum Algernon Charles Swinburne’, kan men zien dat de overeenkomst dieper gaat dan de uiterlijke, oppervlakkige, formele gelijkheid van het anapestische metrum en de veelvuldige enjambementen; de eigenlijke overeenkomst zit in de toon.Ga naar eind299
De Noordzee geesselt de flanken
Der aarde en de bruisende brand
Der baren beukt op de banken
De borst van het dorstende strand;
De sporen van 't luchtige schrijden
Der vluchtige voeten besproeit
Met lichtend schuim het getijde
Dat vloeit.
Geenzijds van den flitsenden luister
Der reve, die breekt op de reê,
Speelt, souverein van het duister
Domein der onmeetlijke zee,
| |
[pagina 154]
| |
In den droom van zijn hartstocht bedolven,
De wind, die ruischt door het ruim,
Met den eeuwigen bloesem der golven:
Het schuim.
Maar allengs, bij 't verglijden der uren,
Verstilt het geweld van den wind;
Aan den hemel verdooven de vuren,
En de mist, die te dalen begint,
Legt langsaam en loom zich te rusten
Op 't leger der kalmende kil,
En de branding, die bruist om de kusten
Zwijgt stil...:
En alleen, door de vochtige kilte
Der nevelomsluierde nacht,
Koraal met de stem van de stilte
Ruischt uit de melodische klacht
Der golven, tot de streken
Des winds, door de windlooze sfeer,
Om de stem van haar stem, die zal spreken
Níet méér.
Een later, zeer frappant voorbeeld van navolging, laat ik hier volgen: Madonna mia
Under green apple-boughs
That never a storm will rouse,
My lady hath her house
Between two bowers;
In either of the twain,
Red roses full of rain;
She hath for bondwomen
All kind of flowers.
| |
[pagina 155]
| |
She hath no handmaid fair
To draw her curled gold hair
Through rings of gold that bear
Her whole hair's weight;
She hath no maids to stand
Gold-clothed on either hand:
In all the great green land
None is so great.
She hath no more to wear
But one white hood of vair
Drawn over eyes and hair,
Wrought with strange gold,
Made for some great queen's head,
Some fair great queen since dead;
And one strait gown of red
Against the cold.
Beneath her eyelids deep
Love lying seems asleep,
Love, swift to wake, to weep,
To laugh, to gaze;
Her breasts are like white birds,
And all her gracious words
As water-grass to herds
In the June-days.
To her all dews that fall
And rains are musical;
Her flowers are fed from all,
Her joy from these;
In the deap-feathered firs
Their gift of joy is hers,
In the least breath that stirs
Across the trees.
| |
[pagina 156]
| |
She grows with greenest leaves,
Ripens with reddest sheaves,
Forgets, remembers, grieves,
And is not sad;
The quiet lands and skies
Leave light upon her eyes
None knows her, weak or wise,
Or tired or glad.
None knows, none understands,
What flowers are like her hands;
Though you should search all lands
Wherein time grows,
What snows are like her feet,
Though his eyes burn with heat
Through gazing on my sweet,
Yet no man knows.
Only this thing is said:
That white and gold and red,
God's three chief words, man's bread
And oil and wine,
Were given her for dowers,
And kingdom of all hours,
And grace of goodly flowers
And various vine.
This is my lady's praise:
God after many days
Wrought her in unknown ways,
In sunset lands.
This was my lady's birth:
God gave her might and mirth,
And laid his whole sweet earth
Between her hands.
| |
[pagina 157]
| |
Under deep apple-boughs
My lady hath her house;
She wears upon her brows
The flower thereof;
All saying but what God saith
To her is as vain breath;
She is more strong than death,
Being strong as love.
Men vergelijke hiermee ‘Madeleine la posticheuse’:Ga naar eind300
Mijn lief heeft wisselkleed
Van sindel noch sameet
Naar weder koel of heet,
Maar sterk,
Van 't simpelste fatsoen
Eén jurk van blauw katoen
Vercierd met een festoen
Van naaldewerk.
En aan haar voetjes, let!
Heeft zij twee schoentjes net
Dat niet het slijk temet
Ze smetten zou;
En blaast een wester dol
Haar dunne rokken bol,
Dan weert een cachecol
De kou.
Maar God heeft haar een kroon
Van blonde haren schoon
Op 't fiere hoofd ten toon
Gezet,
Die zij, onnoozel kind,
Omwikkelt en omwindt
Met een gespikkeld lint
Van violet.
| |
[pagina 158]
| |
Daar gaat ze, vrank en vroo...
Wat, drommel, rept ze zoo?
Ze kijkt en knikt maar noô
Door 't open raam,
Schalks roepende ter vlucht
Door vochte morgenlucht -
O zilveren gerucht!
Mijn naam.
Helaas, dat háar niet baat,
Of ik, gemarteld, raad,
Hoe achter voor mijn haat
Gesloten poort,
Zoolang haar 't leven heugt,
Slaafsche arbeid zonder vreugd
Haar schoonheid en haar jeugd
Vermoordt...
Maar 's avonds deelt zij met
Mij trouw ter stond gezet
In 't stille estaminet
Van Groenendael
Een dubbeldikke stik
Van ongebuilde mik
Met rinzige lambik:
Haar maal.
En uren nevens haar
Zit ik te zwijgen maar
En streel en speel met haar
Nerveuze hand,
In zoete weifeling
Wie gaf en wie ôntving,
Tot ons de sluimering
Vermant.
| |
[pagina 159]
| |
Evenals zovelen van zijn tijd heeft Swinburne het doodsverlangen en de levenshaat diep ondergaan, die in de litteratuur van zijn dagen mede van Von Hartmanns en Schopenhauers pessimisme afkomstig waren. Men behoeft maar te denken aan de laatste zes strofen van het gedicht ‘The garden of Proserpine’.Ga naar eind301 |
|