Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd56Aart van der Leeuw, een der trouwste medewerkers van ‘De beweging’, was zowel in proza als poëzie een belangrijke neo-romantische vernieuwer in de kentering dier jaren. Stelling I van dr. Jan Hulsker bij zijn promotie luidde ‘Een groot deel van Aart van der Leeuws proza en poëzie kan worden gekenschetst als romantische zelfbespiegeling.’ Zijn proefschriftGa naar eind261 verschaft interessante gegevens over deze fascinerende figuur. Als scholier in Amsterdam schreef hij stukjes in de ‘Vox gymnasii’, waaraan vroeger ook André Jolles en Jan Kalf hadden meegewerktGa naar eind262, die later zouden behoren tot de corona der Negentigers rondom ‘De kroniek’ van P.L. Tak. Veel had hij aan Albert Verwey te danken, die hem wees op het werk van Henri de Régnier, Stefan George en Hugo von Hofmannsthal.Ga naar eind263 Verder las hij in zijn jeugd onder andere Villiers de l'Isle-Adam, Keats, Samuel Coleridge, Edgar Allen Poe en de Duitse romantische school, waarover hij later, in 1919, zijn grote opstel zou schrijven: ‘Het Duitsche heimwee naar het zuiden’Ga naar eind264. Hij werd in het bijzonder getroffen door ‘Der grüne Heinrich’ van Gottfried Keller. Over Keller en ook over Georg Büchner schreef hij, evenals over de Engelse mysticus Thomas Traherne, op wie Van Eyck zijn aandacht had gevestigd. Hij vertaalde het romantische ‘Gaspard de la nuit’ van Aloysius Bertrand. Bloem heeft gewezen op de verwantschap met Joseph von Eichendorffs ‘Aus dem Leben eines Taugenichs’Ga naar eind265. Van der Leeuw zelf getuigt in een brief van zijn bewondering voor de grote laat-romantische Oostenrijkse prozaïst Adalbert StifterGa naar eind266. - Uit brieven van 1925 van Van der Leeuw blijkt dat hij vervuld en opgetogen was van de ‘Poems of felicity’ en ‘Centuries of meditations’ van de hierboven genoemde, mystiek getinte dichter-predikant Traherne.Ga naar eind267 | |
[pagina 138]
| |
Afgestudeerd, vestigde Van der Leeuw zich in Voorburg waar hij, behalve met de elf jaar oudere Verwey in drukke briefwisseling een goede vriendschap onderhield met de elf jaar jongere J.C. Bloem, de twee jaar oudere Van Schendel en de elf jaar jongere P.N. van Eyck.Ga naar eind268 Verwey was zijn liefste dichter.Ga naar eind269 Tot in zijn laatste levensjaren bleef hij de moderne litteratuur volgen en was een bewonderaar van Franz Kafka, Joyce en Dos Passos.Ga naar eind270 Hij heeft blijkbaar het hem verwante romantisch element in deze modernen aangevoeld. Hoezeer Van der Leeuw een vernieuwende romantiek vertegenwoordigde blijkt uit het in Hulskers dissertatie geschrevene over ‘De mythe van een jeugd’.Ga naar eind271 Hij stierf in 1931, vierenvijftig jaar oud. Tot het laatst bleef hij trouw aan de richting van zijn persoonlijkheid.Ga naar eind272 Eén duidelijke lijn volgde dit bewonderenswaardige leven. Het staat vast dat hij ‘als proza-schrijver en dichter begonnen is onder sterke invloed van de beweging van Tachtig, maar dat hij zich al spoedig geheel van de Nieuwe-gidskunst losgemaakt en daartegen zelfs stelling genomen heeft. Het proza en de verzen die hij als volwassene begint te publiceren, verraden duidelijk een streven, tegengesteld aan de Nieuwe-gidsbeginselen: terugkeer tot een gezuiverd, minder anarchistisch taalgebruik en herstel van de door het impressionisme verwaarloosde zin in het proza, grotere gebondenheid ook en “overwicht van een geestelijk beginsel” in de poëzie; in het algemeen: streven naar bezinning in plaats van hartstocht. Dit lag in Van der Leeuws aard; bijna twintig jaar later constateerde hij nog: “Nooit is er iets mij zoo tegens gezegd als Van Deyssels ‘Kunst is passie’. Kunst is bezinning zou beter zijn”. Zo ligt het voor de hand dat hij dit werk publiceerde in het tijdschrift van de nieuwe richting in kunst en letteren, Verweys “Beweging”, en zich voortaan als een warm aanhanger van dit tijdschrift deed kennen. In het vraaggesprek van 1925 zei hij: “Misschien ben ik een theoreticus genoemd, omdat ik altijd een warm aanhanger ben geweest van wat ‘De beweging’ voorstond. Maar dit kwam alleen, omdat ik mijn wezen, zoals het werkelijk was, vol- | |
[pagina 139]
| |
komen door den opzet van dat tijdschrift gedekt voelde.” In overeenkomstige zin schreef hij in dezelfde tijd aan Van Eyck over “De beweging”: “Ik ben er altijd met hart en ziel, juist omdat ik zoo volkomen met de theorieën die haar droegen instemde, aan verbonden geweest. En het doet er niet toe dat het tijdschrift niet meer bestaat, met den dag nog voel ik mij overtuigder Beweger.” Dat hij zijn overgang tot ‘De beweging’ zelf zag als een ingrijpende innerlijke vernieuwing, blijkt duidelijk uit hetgeen hij in een volgende brief aan Van Eyck schreef: “Vergeet niet dat ik op mijn dertiende jaar al een volbloed Nieuwegidser was, en dus den bloeitijd van de N.G. met hart en ziel persoonlijk heb meegemaakt. Ik heb dus aan den lijve ondervonden wat het te beteekenen had om als Beweger wedergeboren te worden.” Men denkt hier uiteraard aan beïnvloeding door Verwey, maar Van der Leeuw zelf sprak van een zelfstandige, bewuste voorkeur. “Bewust heb ik mij van ganscher harte bij ‘De beweging’ aangesloten. Verwey's opstellen hebben verhelderend op me gewerkt, maar ik was al te veel door het leven gevormd, dan dat er van beïnvloeding gesproken kan worden”.’ ‘Een goede indruk van zijn levensbeschouwing en dichterlijke idealen krijgt men ook uit zijn afwijzende houding tegenover dichters als A. Roland Holst en M. Nijhoff, zoals die tot uiting komt in een schrijven over de jongere dichters aan Verwey: “De meeste invloed schijnt van R. Holst uit te gaan. Houdt U van zijn werk? Ik vind zijn ‘Voorbij de wegen’ een wel zuiver boek, niet zonder grootsche allure, maar is de bezongen levenshouding niet een hopeloos steriele? Geen bloem bloeit erin, geen oogst wordt erin binnengehaald en geen vrucht rijpt er. En wat is de waarde van een leven waarin niet gezaaid en gemaaid wordt? De wereld niets dan een naakt strand, met het heimwee naar ergens een eiland. Maar als er ooit van een eiland der zaligen sprake is, zullen wij er dan mee beloond worden, als wij alles wat op aarde zoet was hebben uitgespuwd? Veel eerder toch als wij hier geen uur van arbeid verloren hebben laten gaan, en hebben gezongen onder het werken.” En over Nijhoff, die hij als dich- | |
[pagina 140]
| |
ter in “Vormen” wel vooruitgegaan vindt: “Maar de bundel is mij toch niet sympathiek. In ‘Steenen tegen den spiegel’ en ‘Tuinfeesten’ wordt een beeld van het leven gegeven, dat mij veel doet denken aan dat der zgn. decadentie uit mijn jongensjaren. Blasé en liefdeloos. Hoe is van een zóo opgevat leven ook te houden? En is dat handen uitstrekken naar Christus niet veel meer iets leegs en hopeloos' dan iets vrooms? Virtuoos vind ik de verzen wel in hooge mate, maar vol valsche glanzen”.’Ga naar eind273 |
|