Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd55Ik wil mij beperken en daarom wat Karel van de Woestijne betreft volstaan met te verwijzen naar ‘Onderzoek en vertoog I’, p. 271-295. Ook voor Arthur van Schendel, mede een van de eminente aankondigers van een nieuwe tijd na een min of meer realistische, naturalistische en vervolgens impressionistische periode, wil ik verwijzen naar mijn reeds vroeger gegeven formuleringen. ‘Suggereren, aanduiden meer dan uitspreken is (...) een kenmerk van den gehelen schrijftrant van dezen auteur. Toch laat zijn verbeelding aan duidelijke, concrete precisie niets te wensen over, waar een minder groot meesterschap hierdoor in de fout van bleke, kleurloze vaagheid zou vervallen. Dat komt, doordat deze stijl synthetisch is in den besten zin: het essentiële, dat wordt samengevat, is ondanks zijn algemeenheid nog zo beeldend, typerend, karakteristiek, dat elk detail spreekt en nawerkt en zijn nauwkeurige functie vervult. De herhaling en de eentonigheid, bij zulk een werkwijze onvermijdelijk, worden zodoende een positief effect, | |
[pagina 135]
| |
met grote beheersing welbewust tot meewerking in de totaliteit van den indruk te baat genomen. Nergens gevoelt men ze als drukkend of vermoeiend. Dit edele Nederlands, met de soberste middelen tot zijn grootsten eenvoud teruggebracht, is een prachtig voorbeeld van wat met onze mooie taal door een groot kunstenaar kan bereikt worden zonder haar ook maar enigszins geweld aan te doen. Deze taal is hier rijk in haar zelfgekozen armoe. Van Schendel is een neo-romanticus, en als zodanig reageerde hij reeds in zijn eerste werken tegen zienswijzen en stijlopvattingen van het toen alom ook ten onzent oppermachtige naturalisme en was reeds, afgezien van de waarde van zijn Ĺ“uvre, stylistisch een omwentelaar, een vernieuwer van ons proza. Maar welbeschouwd kan men de gevoelswereld van Arthur van Schendel, welke toch eigenlijk meer om haar motieven dan om haar reacties romantisch zou mogen heten, met evenveel of meer recht ook weer klassiek noemen, zo men denkt aan de vormwereld waarin zij aan ons verschijnt. Met zeldzame concentratie en bezonkenheid - gelijk slechts uit een groot, ruim, diep, edel levend mens en begenadigd talent mogelijk zijn - heeft Van Schendel de technische middelen van onze litteratuur (en daarmee, niet zonder grote, blijvende winst, ook van onze taal) ontdaan van excessen. Hij is beeldend zonder expressief te zijn. Hij vermijdt bijvoorbeeld synoniemen, hij heeft ze immers niet nodig, daar hij uit tien adjectieven alleen het enig-juiste, enig-mogelijke, op-die-plaats-volmaakte wil gebruiken, en dit inderdaad ook vindt. Hij kan met één enkel, door rijpe, voldragen beschouwing in zijn geest naar voren gekomen detail een essentiëler en tevens vollediger beeld van een mens, feit, gebeurtenis, situatie of inzicht suggereren, dan andere auteurs met de vele aaneenschakelingen van details, die zij daartoe behoeven. Men gevoelt, dat het hier meer geldt dan een stijlkwestie: dat dit stijlelement het symptoom is van een geestesgesteldheid en een geestesactiviteit. Daarom hoort zijn werk, in een verwilderden, cultuurlozen, decadenten tijd tot den nobelsten | |
[pagina 136]
| |
bloei onzer letteren, en is daarbij uiterst kenschetsend voor haar nationaal karakter. Het beeld, dat wij (...) verkrijgen, is niettemin ontegenzeggelijk vlak. Maar de geduldige beschouwing, welke in des schrijvers wijsgerige natuur ligt, komt dan ook tot stand op een niveau, waar het reliëf van allerlei kleine bijzonderheden kan wegvallen voor de grote lijnen, gelijk bij een landschap van een berg af gezien. Doch deze fresco-achtige werkwijze sluit geen werkelijkheidszin uit; hoe vreemd het ook moge klinken, in zekeren zin zou men dit werk, waarin naast grote menselijke wijsheid een selectie uit zoveel hardnekkige waarneming verwerkt is, zelfs realistisch kunnen noemen. Het vermooit ongetwijfeld (door zijn stijlkwaliteiten) het leven, maar... zonder het “mooier voor te stellen” in vals idealiserende weglating van het harde of wrede of den “onvermybren tegenspoedt”. Daarin ligt het verschil tussen de oude romantiek en dezen edelsten nabloei der neo-romantiek. Een middel van beklemmende werking dient Van Schendel daarbij, gelijk het hem in (... zijn andere) romans gediend heeft. Hij doet ons op een bijna tergende wijze in zijn verhaal den fatalen, onverstoorbaren, ingrijpenden loop van den tijd gevoelen, gelijk, op volkomen andere manier, Thomas Mann in “Der Zauberberg”. De trage, geleidelijke, schier onmerkbare beweging van den duur is in “De rijke man” overal aanwezig: de machtige, indrukwekkende, onoverwinnelijke, vermurwende en vernietigende, de spannende, angstaanjagende langzaamheid waarmee het noodlot er zich voltrekt. Een zware, als schuifelende, zelfgenoegzame langzaamheid, welke het onontkoombare van het fatum doet gevoelen, en even hevig meeslepend, zo niet meer, dan het hevigst dynamische tempo der nieuwe zakelijkheid van de modern doenden. Reeds Poe kende de suggestieve werking van deze aparte sensatie der opzwepende traagheid, welke het noodlot veelal het aangrijpendst en schokkendst onthult (“The pit and the pendulum”). Alsof een schroef langzaam over een lichaam wordt dichtgeknepen. Dat dit nauwkeurig gedoseerde trage tempo der handeling hier niet alleen niet verveelt, maar juist | |
[pagina 137]
| |
voor een groot deel de spanning uitmaakt, is een bewijs te meer voor Van Schendel's meesterschap.’Ga naar eind260 |
|