Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd54De kenmerken van Boutens zijn in hoge mate symbolistische kenmerken. ‘In wezen,’ zegt D.A.M. BinnendijkGa naar eind254, ‘is dit symbolisme niet in de eerste plaats een reactie geweest op de rhetorische eloquentie der meeste Romantici en de verstijfde edelsmeedkunst der Parnassiens, doch op het zinnebeeldig karakter, dat zoowel het late classicisme als de, met evenveel redelijkheid als gevoeligheid beladen, Romantiek kenmerkte. Men dient slechts het begrip “zinnebeeld” te verstaan als de | |
[pagina 131]
| |
aanduiding van het steeds door een verstandelijken toeleg bepaald taalgebruik. Tegen deze zinnebeeldige tendenz der kunst en niet tegen enkele kunstenaars alleen, en zeker niet tegen diegenen onder de Romantici, wien geen verwijt van dien aard zou kunnen worden gemaakt (Maurice de Guérin, Gérard de Nerval, Aloysius Bertrand), protesteerde het symbolisme door het abstraheerend en redeneerend element der, in het beschavingsleven ontaarde, taal te vervangen door eene, die niet een beroep deed op het denkend bewustzijn en het onderscheidend verstand, maar op de, in het emotioneele leven der menschen wortelende, verbeelding en de in het zinnenleven geaarde ontvankelijkheid en sensibiliteit. Het (symbolisme) probeert terug te reiken naar een cultuurtijdperk, waarin de taal nog niet die bewustzijnsfunctie had, welke het in den loop der beschavingsontwikkeling heeft verworven. De symbolistische dichters, met hun voorkeur voor het muzikaal gehalte van den taalklank, beproefden weer musisch te worden in den antieken, dionysischen zin van het woord. Alleen de bezetenheid, de roes, de extase, die als persoonlijke ervaring in gemeenschappen werd uitgeleefd, nam in een modernen tijd de vormen aan, welke dezen tijd eigen waren. De dionysische verrukking moest wijken voor een happy-few-individualisme: de stralende gloed, de onstuimige drift, de goddelijke waanzin, de extase werd bij hen een naar binnen gekeerde warmte, een uit indrukken der natuur gepuurde stemming, een naar den aard romantisch, zich in eenzaamheid en onverstaanbaarheid opsluitend, artistendom. Maar met dat al had de kunst zich bevrijd van bedoelingen, die buiten het gebied der verbeelding zelve lagen.’Ga naar eind255 In alle landen werd de nieuwe geest voelbaar: ‘De eenzaamheid, de afgeslotenheid, de onherhaalbaarheid van het negentiende-eeuws persoonlijk gevoel waren bezig onder te gaan in een spheer van algemene decadentie. In het geestelijk leven, kunstleven en cultuurleven van Europa kondigde zich de grovere, snellere, massalere, geteisterde twintigste eeuw aan met vernieuwing en vernieling. De nieuwe stromingen in de letterkunde, gelijk het symbolisme, bleven niet tot één land | |
[pagina 132]
| |
beperkt, maar verspreidden zich over Duitsland, Oostenrijk, Engeland, België en Nederland. (...) Er was een lentelijk gevoel in de lucht. Het gistte in de maatschappij, het gistte in het kunstleven; nieuwe, mystiek-religieuze richtingen ontstonden; de kunst, de muziek, de litteratuur braken uit in een verbijsterenden rijkdom - niet van bloei, maar van experimentele verjonging. De wijsbegeerte verliet sprongsgewijze de oude, traditionele banen; de exacte wetenschappen stroopten hun dogmata af als een verdorde huid en zochten en vonden andere wegen. Het belang van dien tijd als grondslag van den tegenwoordigen kan voor het kunstleven nooit genoeg erkend worden. De phalanx van grote kunstenaars aan den aanvang der nieuwe eeuw is er uit voortgekomen. Deze unieke renaissance van kunst en cultuur bleef zich voortzetten tot zij door den eersten wereldoorlog werd vernietigd of althans op ingrijpende wijze onderbroken (...)’Ga naar eind256. ‘Toch had de algemene culturele vernieuwing bij ons tevens een eigen Nederlands karakter. Alleen plegen de vruchten van onzen bodem in dit killere klimaat later te rijpen. Om ons tot de letterkunde te bepalen: nadat reeds boven andere landen de nieuwe sterren De Régnier, George, Von Hofmannsthal, Swinburne aan het uitspansel ontdekt waren, tekenden zich bij ons de grote figuren af, die den overgang zouden vormen van Tachtig naar den komenden tijd: Verwey, Henriëtte Roland Holst, Boutens en Leopold. Bij ons ging de negentiende-eeuwse persoonlijkheid haar eigen grenzen te buiten en nam alreeds de gestalte aan der nieuwe eeuw, zich verwijdend tot gemeenschapsgevoel (Van der Goes, Gorter, Henriëtte Roland Holst); tot het daarmee samenhangend streven naar de nuttige, eenvoudige, gestyleerde, aan het gemeenschapsgebouw ondergeschikte, dienende, een geloof of geestelijke wereldbeschouwing uitdrukkende lijn (Der Kinderen, Thorn Prikker, R.N. Roland Holst, Berlage); tot intense wijsgerige opleving (Heymans, Bolland en zijn tegenstanders); tot katholiek en ander godsdienstig réveil op allerlei kunstgebieden (Alphons Diepenbrock, Jan Toorop).’ | |
[pagina 133]
| |
Sterk was altijd Bouten's doodsverlangen:
Ik peins - mijn hart erkent het niet -
Hoe alle wezen eenzaam is,
Hoe uit bezit en uit gemis
Dezelfde moeheid overschiet,
Die van al wat zij heeft doorkend,
Die van al wat zij heeft begeerd,
Haar grondeloozen glimlach keert
Naar doods onpeilbaar donkren wand...
Maar ‘de “vergeestelijking” en vernieuwing, welke zich in ons land, als reactie tegen Tachtig en “De nieuwe gids” vertoonden, hangen sterk samen met een element van sociaal gevoel. Bij Boutens waren zij meer terug te brengen tot de verwantschap en innerlijken omgang met enkele uitgelezen geesten, die voor de jaren 1890 tot 1910 representatief waren. Tot hen heeft stellig vooral ook zijn vriend Willem van Konijnenburg behoord. Ook al erkent men allerlei treffends in de critische aanvallen, welke Jan Engelman tegen de monumentale schilderkunst heeft gericht, toch is het niet meer dan rechtvaardig, van ganser harte de blijvende verdienste te erkennen, die zij voor den ontwikkelingsgang van ons beschavingsleven heeft gehad. Van de “Herten” van Willem van Konijnenburg (1898) is gezegd, dat zij voor onze schilderkunst een geheel nieuw tijdvak inluidden. En een jaar te voren had P.C. Boutens gedebuteerd met den bundel “Verzen”, ingeleid door de onuitstaanbaar-misplaatst beschermende voorrede van Van Deyssel (“Ik ben dit boekske een genegen vriend”). Het talent van Kloos en de betekenis van “De nieuwe gids” hadden hun tijd gehad; Van Eeden dwaalde langs allerlei zijwegen steeds verder af van de litteratuur, die overigens nooit zijn hoofdzakelijke bekommernis was geweest; Verwey had zich teruggetrokken in een zwijgen, waaruit hij als een ander mens en groter dichter zou terugkomen; ook Gorter maakte een diepe crisis door, waaraan hij zich eerst later zou ontworstelen.’Ga naar eind257 | |
[pagina 134]
| |
‘Met “Verzen” uit de spheer van Gorter's impressionisme en sensitivisme voortgekomen, wendt Boutens zich met “Stemmen” reeds meer, en daarna in toenemende mate, af van de zinsindrukken der zichtbare wereld naar een, door het schouwende en beschouwelijke psychische leven tot ordenende synthese groeperende, de werkelijkheid romantisch omvormende kunst, welke onder invloed van de platonische wijsbegeerteGa naar eind258 de “idee” zou dienen en uitdrukken, gelijk op haar wijze die van Van Konijnenburg zulks nastreefde. “De liefde voor de natuur moet verkeeren in liefde voor eigen natuur,” schrijft Van Konijnenburg. Voor een natuur als Boutens, het is licht te bevroeden, moet werk, dat uit deze inzichten voortsproot, grote aantrekkelijkheid gehad hebben, waar nog bij kwam, dat het door bevriende hand was gewrocht.’Ga naar eind259 |