Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd53Onder de overgangsfiguren die na de periode van Tachtig en voor de generatie van 1910 in ons land mede een nieuwe tijd inluidden, heb ik reeds de dichter P.C. Boutens genoemd. Ook van wat ik over hem eerder gepubliceerd heb mag ik misschien iets aanhalen. ‘De gezonde genotzucht, waarmee de Tachtigers in de woordenvoeging vooral een sonore muziek zochten, werd bij Boutens een geraffineerder afwegen der klankverbindingen. Na hem (en Leopold) heeft het woord in de Nederlandse poëzie deze sensuele verfijning weder verloren.’ ‘Het gedicht “Een weerzien” toont, hoe ver deze evolutie doorging. De vervanging van het rijm door de assonance vindt daar een tegelijk vrijmoediger en consequenter toe- | |
[pagina 128]
| |
passing dan het geval was bij de jongeren, die de assonance het eerst invoerden en verdedigden. Het is of de grijze dichter in deze rijmtechnisch zo interessante publicatie de vrijheid canoniseert, doordat hij aan de modernistische onregelmatigheid der assonance de tucht van een regelmaat oplegt. In dit strophische vers immers alterneren de assonances, welke op het rijm der vocalen, met die welke op het rijm der consonanten gebouwd zijn. Ik geef dit als een voorbeeld hoe mannelijk (overwogen en doelbewust) Boutens' vormgeving kan zijn, zonder dat het vrouwelijk (gevoels)element cerebraal wordt. Boutens' gedichten hebben hun grootste algemene werking van 1905 tot 1915 uitgeoefend, al blijven zij nog even dierbaar aan allen die onze poëzie liefhebben. Zijn invloed, op het lezend publiek zowel als op de litteraire productie van dat tijdvak was overweldigend groot. En noodlottig. Hij is daar uiteraard niet verantwoordelijk voor. Niets is onbillijker, dan iemands betekenis naar zijn epigonen te beoordelen. En heeft wel ooit iemand daar zovelen van gehad, als Boutens in die zogenaamde generatie van 1910? Bijna niemand ontkwam aan de macht van zijn persoonlijkheid. Het is onvoorstelbaar, hoezeer een andere, minder esthetische en litteraire taal zelfs goede dichters als Bloem, Keuls, A. Roland Holst geschreven zouden hebben, hoeveel meer zij zich later naar den vorm, technisch, aan de jongeren aangepast zouden hebben, wanneer de invloed van de “poëtische taal” die Boutens schreef niet zo allesoverheersend geweest was. Men kan zich slechts in gissingen verdiepen. Ten opzichte van de namen die ik noemde, spreek ik alleen van invloed; van navolging is hier natuurlijk geen sprake. Want leerlingen in engeren zin, gelijk Verwey die had, zijn er van Boutens eigenlijk niet aan te wijzen. (Wel epigonen als bijvoorbeeld De Mérode, Van Geuns en P. Otten.) Dat lag niet in zijn aard. De invloed zijner gedichten is veeleer een tijdverschijnsel geworden, zo algemeen, dat hij nauwelijks meer te onderkennen valt. Boutens heeft een geheel eigen toon. Zijn beeld- en taalrijk- | |
[pagina 129]
| |
dom berust niet op een zeldzaam uitgebreide woordenschat, zoals bijvoorbeeld bij Adwaita. Maar bij een, tot een betrekkelijk klein gebied, beperkte woordkeus, bereikt hij toch een uiterst gevarieerde werking door de strengheid en afwisseling van zijn strophenbouw, en vooral door de nieuwe vormingen, overgangen en saamvoegingen zijner woorden. Nog meer dan in zijn oorspronkelijk werk, komt dit in zijn vertalingen, en daar weer het meest in die der Griekse klassieken tot uiting. Intussen blijft de taal zijner verzen voornamelijk bepaald door een streven naar bewustmaking en verwoording van een specialen kant van het psychische leven. Zij komen voort uit een spheer, waarin een selectie plaats heeft, die alles afweert, wat door ontleding (naar binnen) en waarneming (naar buiten) het evenwichtig beelden van dat zieleleven zou kunnen verstoren. De beroeringen die dit schoon geheel, in zijn apollinische rust, zouden schokken, overwint hij verstandelijk; maar de gedachte wordt tot denk-beeld, en dit uit zich weder in het gedicht.’ Boutens ‘ging voorbij aan wat hij niet in de persoonlijke, eigen zielsbewegingen vond, en wat de wereld aangaat, beperkte hij zich eclectisch tot wat hij daarin verwant aan zichzelf aantrof. De kenmerkende en onverzoenlijke tegenstelling tussen hem en die dichters onder zijn tijdgenoten, welke zich om het tijdschrift “De beweging” gegroepeerd hadden, berustte op de belangstelling dezer laatsten voor hun eigen tijd, en hun inzicht in de veranderingen, in geestesleven en maatschappij, zowel hier te lande als in geheel Europa. Hij daarentegen bleef de Prerafaëliet, verwant met Rossetti, met Hofmannsthal, vooral met Borchardt. Voornamelijk hiertegen zou eens de reactie der jongeren van na “De beweging” gericht zijn, eerst van “Het getij” onder Van den Bergh, dan van “De vrije bladen” onder Marsman. In “De beweging” zelf richtte Van Eyck een fellen aanval tegen den dichter van “Carmina”. Hij ergerde zich aan het dualistische in Boutens' platonische levensbeschouwing, en daarmee zelfs aan het gebruik van het woord “ziel”. Hij miste in dezen bundel de “zoete aardschheid” van een Aart van der Leeuw. De oppositie van Verwey en zijn | |
[pagina 130]
| |
school richtte zich tegen Boutens' “grens van liefde en lust”, die blijkbaar voor de medewerkers aan “De beweging” niet bestond. Dit dualistische platonisme kwam hun rechtaf verderfelijk voor; hun stond niets verder dan deze verheerlijking ener schoonheid, die niet immanent doch slechts een afschaduwing was. Zij wilden niets horen van een tweespalt tussen gewaarwording en geest, leven en ziel, gemoed en verstand. Uit een overigens lofwaardig streven naar eenheid, in spinozistischen zin, was “De beweging” al te dogmatisch in het ontkennen dezer, bestaande, dualiteiten. Vandaar dat Van Eyck na “Stemmen” een gevoelsverdorring meent te zien, en een teruggang van de belevenis der zinnen. Want een andere reden tot wederzijdsen weerstand en miskenning was hierin gelegen, dat Boutens de schoonheid najoeg zonder primair van een wijsgerige levensbeschouwing uit te gaan. Dat hij nooit ter wille der idee en der vitaliteit genoegen nam met het onesthetische, lelijke, wanluidende of stroeve. Het is wel vreemd, dat er nooit op gewezen is dat de Beweging-dichters, die dit grotendeels wél deden, hierin de voorlopers der jongeren, van Van den Bergh en van “De vrije bladen,” waren. Hoe dit zij, Verweys volgelingen verschilden ook hierdoor van Boutens, dat voor hem buiten het leven van de ziel, - nu en in alle tijden -, van de ziel dan als eenmalig, enkelvoudig, zelfstandig, persoonlijk wezen, niets bestond.’Ga naar eind253 |
|