Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
gangsfiguren naar een nieuwe tijd waren Boutens, Van de Woestijne, Leopold en als jongste Henriëtte Roland Holst in haar later werk. Alle vier waren neo-romantici en hadden zelfs uit de verte toch nog enige invloed op hen, die tot de doctrinaire aanhangers van Verwey behoorden. Met de jonge Boutens (die van ‘Verzen’ van 1898 en ‘Praeludiën’ van 1902), met Boutens die bij zijn debuut geheel in de ban was van de sensitivistische periode van Gorter, stond Leopold het dichtst bij de symbolisten. Ook hun techniek: de halftinten, de ritmische verschuivingen en het verslibre, het associërend beelden en suggereren vindt men bij hem terug. J.H. Leopold had vooral begrip voor het naar binnen gekeerde karakter van de kunst der symbolisten, zoals blijkt uit zijn gedicht (jan. '96) op de dood van VerlaineGa naar eind251: I
Men mocht wel willen in donzen woorden
van hem te hooren, nu hij pas
dood is en wat zijn leven was
voor 't eerste stil gaat worden: stoorden
nu woorden niet in zijn beginnen
der vredigheid hem toegebracht
en in den schuwen ernst betracht
door ons, die ons willen bezinnen
over het sidderende, dat wij vonden
in ons; zóó het opeens lag neer
in donker, lijden van een zeer
verborgen iets en zeer geschonden.
II
Hoe zoet gesloten, toegesloten
en goed geborgen in donkernis
| |
[pagina 125]
| |
buiten, waar lente komende is
met regen onder de lucht de bloote
een man, die heeft zijn afgewende
leven stil voor zich heen gevoerd,
een povere maar een ontroerd
teedere en hij in zijn ellende
was tot den eenigen zin gekomen
des levens: dat wij wezen zouden
verscholen, in geduld gehouden
en wegverloren, zóó eerst vromen.
Een wijze - en om den doode is veel
van zoetheid en mijmering gebleven
en het bemoeien en dóórleven
der menschen heeft aan hem geen deel.
Ik mocht er reeds op wijzen dat vooral in Nederland de monistisch pantheïstische invloed van het spinozisme in de nieuwe romantische beweging ertoe heeft bijgedragen, de geesten en het werk te vormen. Henriëtte van der Schalk, in ‘Sonnetten en verzen in terzinen geschreven’ (1895) was spinozist, evenals de jonge, pre-socialistische Gorter van de ‘Kenteringssonnetten’ en evenals Verwey van dat hij zich in Noordwijk terugtrok. Ook een nobele en niet door het succes bedorven figuur als Nico van Suchtelen, die in zijn tijd een ongekend uitgebreid lezerspubliek voor zijn romans had, was spinozist, hetgeen vooral blijkt uit ‘Tot het Al-Eene’, geschreven in 1907, boekuitgave 1927. Over het opkomend socialisme is reeds het een en ander gezegd. Gemeenschapsgevoel, in de zin van gevoel van gebondenheid aan de eenheid der samenleving en van de gemeen- | |
[pagina 126]
| |
schap, ook buiten het nationale, kenmerkte mede de groep van ‘De beweging’. Een uiting van deze belangstelling en deze neiging was in en rondom dit tijdschrift de herleving van het gelegenheidsgedicht. Wat Verwey zelf betreft geef ik hier slechts een keus uit de desbetreffende titels van gedichten: ‘Spaansche reis’; ‘Bij grootvaders sterfbed’; ‘Op een wandeling door Weimar’; ‘Bij een Shakespeare-voorstelling’; ‘Aan Zola, na zijn toespraak tot de jury’; ‘Wandschilderingen in het Bosscher raadhuis’; ‘Spioenkop’; ‘Lof van Botha’; ‘Aan M.T. Steyn’; ‘De geest van Jacob van Campen’; ‘De verwoesting van Wezet’; ‘Wie in de loopgraaf ligt’; ‘Terechtstelling van Josef Fourie’; ‘Van een klein aan een groot volk’; ‘De zonsverduistering’. Zelfs de afzijdige aristocratische Boutens schrijft zijn plaquette op de vijftigste verjaardag van Wilhelmina, en een gerijmd vliegend blaadje ‘Nieuw Zeeuwsch geuzenlied’, op straat verkocht, over de plannen met het Scheldekanaal in 1927. De Beweging-dichter Th. van Ameide (pseudoniem van prof. mr. dr. J.H. Labberton) schreef bijvoorbeeld zijn afschuwelijk epos ‘De Balkanstrijd’ (Apeldoorn 1912). De Bewegingdichter Jacob Israël de Haan maakte een œuvre dat voor een zeer groot, zo niet het grootste deel bestaat uit gelegenheidsgedichten. Vele van zijn gedichten zijn propaganda voor geldinzamelingen van het Joodsch Nationaal Fonds van de Zionistische beweging. Het is een vooroordeel, te denken dat gelegenheidsgedichten artistiek van minder waarde moeten zijn dan andere. Bovendien is de grens moeilijk te trekken: er is gezegd dat elk gedicht een gelegenheidsgedicht is. Op het torpederen, in de eerste wereldoorlog, van het passagiersschip de Lusitania door de Duitsers werden, toen ik tweeëntwintig jaar oud was, in Rotterdam door straatzangers zelfgemaakte liedjes gezongen, waarvan de tekst aan de omstanders op vliegende blaadjes voor een stuiver werd verkocht. Het reageren op de ondergang van dat schip vervulde dus een functie in de gemeenschap. Uit het sonnet dat De Haan erover schreefGa naar eind252, | |
[pagina 127]
| |
ziet men, dat alreeds een deel van de neo-romantische litteratuur even goed ‘engagée’ was als die van nu:
Eén schaamtloos schot: het slagschip is gezonken,
Dat schatten droeg van schoone en sterke jeugd,
Der Moeders min, der trotsche Vaders vreugd
Wordt gelijk een dierenwerpsel verdronken.
En zij zwijgen: in ieder Land de Daders,
Zij zwijgen thans: in ieder Land de Dichters,
Maar zwijgend maken zij zich tot verraders;
Tot dienaars van verwaten onheilstichters.
Mijn lied kan niet zwijgen op dezen dag,
Hier straalt de zon, daar drijven de geraamten
In schemerdiepten eener duistre zee.
Wreedheid der Volken, jammerlijk bejag,
Mijn wangen branden, mijn Lied rilt van schaamte,
Hoe slaat ge elkanders hart met woedend wee.
|