Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd51‘Gutteling, Uyldert, Van Ameide, Van Suchtelen, Nine van der Schaaf, J. Jac. Thomson, Van der Leeuw, Van Eyck, Gossaert, Prins, De Haan, Bloem en anderen behoorden tot de dichters, die zich onder Verwey's leiding in het maandschrift “De beweging” (1905-1920) gegroepeerd hebben. Van Eyck, in zijn “Rede over Albert Verwey” (1925), wijst erop, “hoe wat een gansche periode aan jonge dichtende krachten opleverde, bijna geheel, en vrij, om hem als zijn natuurlijk middelpunt zich heenschaarde”. Hij was voor hen de grote verdediger van de idee van het dichterschap.’Ga naar eind241 ‘Het leek mij van belang te weten, hoe Verwey zelf, achteraf en na zo langen tijd, over de werking van het tijdschrift en het definitieve van de door de invloed daarvan in onze letteren teweeggebrachte veranderingen dacht. Toen ik hem dit in 1935 in de loop van een gesprek met schroom maar ronduit vroeg, trachtte hij het te verduidelijken, met te herinneren aan de befaamde discussie over rhetoriek, die in “De beweging” gevoerd was, en waarvan ik mij nog herinnerde hoezeer zij bij verschijnen de aandacht trok: Gerretson in een stuk over Swinburne, Bloem in een stuk over De Régnier, hadden het goed recht van de rhetorica in | |
[pagina 122]
| |
de poëzie der toenmalige jongeren bepleit. Gerretson beoogde inderdaad een in stand houden van sommige geijkte vormen uit de traditie onzer litteratuur. Maar Bloem had meer het oog op een nieuwe rhetoriek zoals in het werk van Van Eyck te zien was. Mijn standpunt was: als het jongere geslacht de rhetoriek, waar ikzelf in mijn jeugd zoo fel tegen gestreden had, tot op zekere hoogte weer aanvaardt, dan is dat goed want dan ligt dat blijkbaar in den ontwikkelingsgang. En dan moet dat in “De beweging” weerspiegeld worden, want die is ten slotte opgericht voor het jongere geslacht.’ (Aan de discussie namen nog deel Th. van Ameide en Aart van der Leeuw, van wie een brief aan J.C. Bloem gepubliceerd werd, waarin hij in individuele gevallen voorkomende, wel eens geslaagde retorische wendingen in de poëzie kon erkennen).Ga naar eind242 De uitvoerigste bloemlezing uit Verweys omvangrijk œuvre is te vinden in deel I van mijn ‘Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen’.Ga naar eind243 Zijn geesteswereld vindt men voorts weerspiegeld in zijn eminente essays en kritieken, waarvan ik in het bijzonder wil noemen ‘Toen de Gids werd opgericht’Ga naar eind244, ‘Stille tournooien’Ga naar eind245, ‘Luide tournooien’Ga naar eind246, ‘Het Leven van Potgieter’Ga naar eind247 en de tien uit ‘De beweging’ gebundelde delen ‘Proza’.Ga naar eind248 De somma van Albert Verweys leven vindt men in zijn in 1922 gebundeld gedicht ‘De gerichte wil’Ga naar eind249:
Wanneer ik stierf en zij die mij beminden
Rondom mijn baar staan en de een d'andre vraagt:
Wat hadt ge lief in hem: zijn menschlijkheid,
Zijn dichterlijke gaaf, zijn trouw aan vrinden,
De zachtheid van een kracht die draagt en schraagt,
Of de onafhanklijkheid van zijn beleid, -
Dan hoop ik dat een zeggen zal: wij weten
Dat hij als mensch, dichter en vriend, als kracht
En leider 't zijne deed, maar nu de spil
| |
[pagina 123]
| |
Van 't denken stilstaat en in zelfvergeten
Zijn mond zich sloot, zien wij zijn sterkste macht:
Een op de onsterflijkheid gerichte wil.
Men herinnert zich dat Verwey in 1905 het maandblad ‘De beweging’ oprichtte, waarin velen van zijn aanhangers, geestverwanten en volgelingen debuteerden of later publiceerden. Andere dichters uit die tijd, zoals J.W.F. Werumeus Buning, Greshoff en A. Roland Holst bleven buiten het tijdschrift en werden later met anderen, naar het jaar waarin de meesten debuteerden, de generatie van 1910 genoemd. Tijdens het bestaan van het tijdschrift en bij het leven van de sterke persoonlijkheid Verwey kon het nog van belang lijken, tussen de beide groepen in en buiten ‘De beweging’ onderscheid te maken. Maar achteraf is litterair-historisch gezien het onderscheid niet zo relevant meer en kan men beide groepen samen in hoofdzaak tot de generatie van 1910 rekenen. Immers, de aan ‘De beweging’ medewerkende leerlingen van Verwey ondergingen particulier wel de indruk van zijn dominerend karakter en van zijn schoonheidsleer. Maar zuiver litterair was die invloed geringer: hun werk ondervond van het zijne niet zoveel directe weerslag, wat ook begrijpelijk is als men nadenkt over de constructie van Verweys dichterlijk œuvre.Ga naar eind250 Zowel de volgelingen van Verwey als de andere auteurs van 1910 waren neo-romantici, nu achteraf te onderkennen als verwant aan de grote internationale stroming van het symbolisme. En daarom doe ik Albert Verwey niet te kort, noch de belangrijke historische rol van zijn tijdschrift, met hen in het volgende door-elkaar te noemen. |
|