Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd50In Nederland kwam een van de oprichters van ‘De nieuwe gids’, Albert Verwey, een der eersten die zich van het tijdschrift terugtrok, daartegen in reactie met een eigen beweging, al was reeds het tijdschrift ‘De kroniek’ (1895-1907) een eigen en nieuwe weg gegaan. Nadat hij zich aan Willem Kloos ontworsteld had ontwikkelde hij zich als geestverwant van Stefan George. Hij stond echter open voor de gehele internationale beweging en behalve van George vertaalde hij in het Nederlands gedichten van de Zweedse dichter K.G. Verner von Heidenstam (1859-1940), van wie C. Buddingh' schrijft dat hij ‘als reactie op het naturalisme een nationalistisch ge- | |
[pagina 118]
| |
tinte neo-romantiek inluidde’Ga naar eind232; van de, eveneens Zweedse, mysticus Erik Karlfeldt (1864-1931); van Henri de Régnier, Jean Moréas, Verhaeren, Rilke en Valéry, om alleen de belangrijksten te noemen.Ga naar eind233 Bij alle neo-romantische en Spinozistisch-religieuze opvlucht is een zekere goed-Hollandse nuchterheid Albert Verwey niet vreemd. Die heeft hem tijdig gered van de exaltatie der Tachtigers. ‘In zekeren zin,’ schrijft D.A.M. Binnendijk over J.H. Leopold, maar het is ook op de latere Verwey toepasselijk, ‘in zekeren zin is hij de realiteit - hoe mystiek hij haar ook trachtte te overwinnen - nooit ontrouw geworden; hij heeft haar eenvoudig anders, namelijk niet naar haar uiterlijke schoonheid doch naar haar innerlijk en eeuwig wezen, leeren waardeeren.’Ga naar eind234 Elders betoogt hij, dat Verwey ‘de wereld aanvaardde door zijn besef van de eenheid der verbeelding, waarin de werkelijkheid haar zinrijk verband onthult, en die, bijgestaan door de redelijke bezinning, het beeld dier wereld als samenhangend geheel ontwerpt, kalm, zonder den hartstocht van den worstelaar met het lot en zonder de helle vreugde van den visionnair (...).’Ga naar eind235 Is het niet, of hier Spinoza's ‘Ethica’ werd beschreven? Niet alleen door zijn internationale eruditie en contacten behoort Verwey tot de pioniers van de neo-romantische vernieuwing, zij het in een typisch Nederlandse variant. Hij behoort daartoe ook door zijn contact met het nationale en de traditie, waaruit zijn waardering voor J.H. van der Palm is te verklaren, en vooral zijn geestdriftige bewondering voor, en diep inzicht in een figuur als Potgieter. Ook was hij, zonder uitgesproken socialist te zijn, bezield door de droom van een nieuwe gemeenschap en reeds hierdoor in strijd met de vurige werkelijkheidsliefde van de Tachtigers. Zo kon dan Frans Coenen op zijn zure, scherpe en leuke manier schrijven: ‘Dit is dan de Verwey, die later in 't huislijk leven, in 't eigen land, in 't eigen volk en ras een ietwat rustige-burger-achtig behagen schiep, die zich vaderlandslievend betoonde en bij gelegenheid zelfs Tromp-en-De Ruyterde. Het is deze Verwey, die zoo uitgesproken van Potgieter en zijn tijdgenooten | |
[pagina 119]
| |
hield en in degelijke, breede burgerlijkheid op hen wenschte te gelijken. Het is de Verwey, die in “De beweging” en op het Noordwijksch duin zetelde en daar zijn vele doordachte en doorwrochte artikelen schreef waarin hij onder andere van meening was, dat het Dichterschap in de samenleving een aanzienlijker plaats moest innemen en een belangrijker rol spelen. Ongetwijfeld is dit de Verwey van den “rustigen vasten zit” op de niet al te onstuimigen klepper zijns levens.’Ga naar eind236 De in deze boutade ietwat karikaturaal gegeven kant van Verwey is natuurlijk wel eenzijdig belicht. Men doet Verwey alleen recht, door tegelijk en ondeelbaar de dichter in hem te zien en de figuur die een nieuwe tijd helpt maken en eminent vertegenwoordigt. ‘Toen Verwey in 1905 “De beweging” oprichtte, een tijdschrift waarin hij veertien jaar lang, onder zijn soms wellicht straffe maar steeds zeldzaam bezielende leiding, de beste geesten van zijn tijd niet alleen verzameld doch ook gevormd heeft, was hij zich volkomen bewust van hetgeen hij wilde. En dat heeft hij volledig bereikt. Van de Tachtigers scheidde hem het traditieloos individualisme, het uitputtend en onvruchtbaar weergeven van den uiterlijken schijn des levens in een, den organischen groei der taal geweld aandoende “woordkunst”. Tegenover hun hartstocht stelde hij zijn “bezinning”; tegenover hun onsocialen ivoren toren een “strijdbaar dichterschap”, dat als uiting van de ononderbroken zich ontwikkelende in spinozistische inzichten gewortelde “idee” een leidster bóven alle verbijzonderde kunst, wetenschap of staatkunde moest zijn voor de maatschappij, en in wijderen zin voor de mensheid. Ongetwijfeld is dit laatste in vele opzichten een droom gebleven, een schone droom, niet bestemd om in dit leven tot zichtbare realiteit te worden. Een van de schoonste dromen, ooit door een Dichter in deze lage landen gedroomd, en mede beleden door Verwey's vriend en geestverwant Stefan George en diens kring der “Blätter für die Kunst”.’Ga naar eind237 ‘Door zijn poëzie en door zijn opstellen, door voorbeeld dus en aanvurende leiding, heeft Verwey, toen de grote tijd van Tachtig over zijn hoogsten bloei heen was, een vernieuwing | |
[pagina 120]
| |
van de dichtkunst en een vernieuwing van het proza in ons land tot stand gebracht. Het proza kreeg weder een organischen bouw, en werd van naturalistische excessen gezuiverd. De poëzie, draagster weder van de idee en van het hoogste streven der samenleving, werd stiller, en tot bezonnenheid ingekeerd. “Tot tucht getemd”, aldus formuleerde een van des dichters jongeren de nieuwe richting. Het zal niet vaak in de litteratuurgeschiedenis zijn voorgekomen, dat zo diepgaande wijzigingen - toegegeven, dat de tijd er rijp voor was - te danken waren aan het feit, dat een grote groep van de belangrijkste dichters, schrijvers en denkers van een tijd zich vrijwillig en enthousiast voegden tot een gemeenschap van volgelingen van een meester, in wien zij hun meerdere erkenden, dien zij enthousiast en dankbaar volgden.’Ga naar eind238 ‘Dit alles is het, wat Verwey's “Beweging” tot een van de belangrijkste momenten heeft gemaakt in de moderne Nederlandse litteratuur-geschiedenis, in betekenis zeker niet onderdoend voor Tachtig en “De nieuwe gids”, al hebben de wilde en luidruchtige aspecten van deze laatsten stellig tot de verbeelding van een veel groter publiek gesproken.Ga naar eind239’ ‘“De eenheid,” zegt UyldertGa naar eind240 van Verwey's poëzie, “ligt niet in het Ideeën-verband (...) maar in de Idee zelve.” Zij beheerst ook de monumentale verzameling “Proza” in tien delen, een werk dat in het buitenland, waar ook zijn prachtige versdrama's stellig gespeeld zouden zijn, zeker volstaan zou hebben om den auteur tot een figuur te maken, waartegenover iedere jongere zijn houding moet bepalen. De jongste generatie die ter wille van “de persoonlijkheid” het esthetische neerhaalt, schept veelal een kunstmatige tegenstelling. Hoezeer voor Albert Verwey leven en kunst ongescheiden zijn blijkt bijvoorbeeld uit een terloopse uiting in dat mooie “Het leven van Potgieter” (1903) over “het scheppen van nieuwe vormen van dichterlijk, en daardoor maatschappelijk leven”, en uit zijn opmerking aan het slot, dat “wanneer een kunstenaar zoozeer de vervulling van zichzelf gegeven heeft, hij tevens de vervulling gebracht heeft van zijn tijd”. “Ik geloof dat de groei der kunsten zoo eenvoudig | |
[pagina 121]
| |
als de groei der menschen is”, heet het reeds in een der eerste geschriften (“Toen ‘De gids’ werd opgericht...” 1886). Het eenheidskarakter van Verwey's aard valt bijvoorbeeld ook op te merken uit de slotconclusie van “Droom en tucht” (1908), dat er tussen den droom der poëzie en de tucht van de wetenschap geen tegenstrijdigheid bestaat. Beide zijn voor dit rijke leven steeds evenzeer een vorm geweest dier verbeelding, welker betekenis voor Verwey's poëzie en levensbeschouwing essentieel is, en die hijzelf in zijn inaugurale rede (“Van Jacques Perk tot nu”, 1925) een “wezen-erkennende en wezen-voortbrengende macht” heeft genoemd, “een onmiddellijke bron van kennis”.’ |
|