Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
47Uit veel van wat hierboven over de Engelse beweging uit dat decennium is gezegd, is reeds duidelijk geworden hoezeer zij verwant was aan het Franse symbolisme.Ga naar eind216 ‘Dat dit streven zich in tweeërlei richting heeft ontplooid is bekend. De eene zou men kunnen noemen die van het stemmings-symbolisme, waarbij het oproepen van een emotioneel stemmingsbeeld, het muzikaal suggereeren van een gevoelswereld, in de plaats trad van een rhetorisch omschrijven van sentimenteele feiten en emotioneele toestanden. De natuur, in zulk een gedicht betrokken, was geen motief op zichzelf, doch vervulde een dienende functie ten opzichte van den zich mede daarin realiseerenden zielestaat van den dichter. Taal en beeld werden aldus symbolen voor den eigenlijken zin van het poëtisch thema (...). Daarnaast treft men een meer ideëel georiënteerde symbolistische poëzie aan, waarin niet een gemoedsaandoening of zielestaat, maar een ideëele conceptie der wereld of der natuur zich van een taal meester maakt, die bij machte is haar te doen verschijnen als werkelijkheid van even zinrijken als magischen aard. Geen decoratieve descripties smukten den vorm dezer op den diepsten zin des levens gerichte poëzie op; de zin moest zich geheel uitdrukken in de plastiek van vers en strophe, de beelden mochten nooit om der wille van hun eigen schoonheid worden aangewend. Stéphane Mallarmé, Stefan George en Albert Verwey zijn typische voorbeelden van dit ideëel symbolisme in de poëzie. Beide verschijningsvormen van het symbolisme lieten ruimte en vrijheid aan een romantisch levensgevoel, maar in beide werd het slechts toegelaten op voorwaarde dat het zich in de smeltkroes der tot magische bezweringskracht gestimuleerde taal zou doen zuiveren. Romantische taal als uitdrukkingsmiddel werd door het symbolisme evenmin gedoogd als een classicistisch verstijfd of verschrompeld formalisme.’Ga naar eind217 Even scherp- als diepzinnig zet P.N. van Eyck zijn opvatting van het symbolisme uiteen, zij het naar mijn smaak iets te simplistisch en dogmatisch doordat hij geen oog heeft voor | |
[pagina 109]
| |
de nuances, voor de in de litteraire verwezenlijking steeds voorkomende vermengingen en overgangen. ‘Het gebruik,’ schrijft hij, ‘van de term symbolistisch is, behalve om de richting van een streven aan te duiden, slechts ten volle gerechtvaardigd wanneer hij eist, dat symbolistische poëzie naar vorm en naar inhoud niet alleen op het symbool gericht, maar geheel en overal door het symbool bepaald is, en wanneer - want dit vloeit hier onmiddellijk uit voort - het symbool dus de noodzakelijke, de van uit de dichter gezien vanzelfsprekende vorm is, waarin zijn diepste wezen, de kern van zijn bewuste of onbewuste levenservaring zich samenvat en uitdrukt. De eerste nadere uitwerking van deze eis luidt aldus: dat de symbolistische dichter deze lichamelijke wereld in ruimte en tijd, die ik hier gemakshalve natuur wil noemen, weliswaar vooronderstelt - want de vorm die in het begrip symbool inherent blijft, kan alleen aan haar ontleend worden - maar dat zij voor hem geen zodanige werkelijkheid heeft als haar een eigen recht van representatie om haars zelfs wil zou geven. Voor de symbolistische dichter bezit deze wereld, de natuur, dus geen werkelijkheid dan in betrekking tot een andere, ware werkelijkheid, - een ware werkelijkheid die, zolang de natuur zich zelf als werkelijkheid doet gelden, verborgen blijft, maar ervaarbaar wordt, wanneer de ervaring haar waan van de werkelijkheid der natuur overwonnen heeft. Twee wegen staan hier echter open. Het is, voor de symbolistische dichter, niet aldus: dat het alleen van zijn ervaring afhangt of de natuur zelf onmiddellijk uitdrukking, vorm, gestalte van die ware werkelijkheid, als haar ook zelf werkelijke verschijning aanschouwd zal worden, - de natuur is dus niet slechts zolang voor hem een schijnwerkelijkheid, tot zijn gelouterde ogen geleerd hebben haar ware werkelijkheid te aanschouwen, - voor de symbolistische dichter, die werkelijk deze naam voldoende verdient om er door gekarakteriseerd te worden, is er tussen de ware werkelijkheid en deze door subjectieve en objectieve individualisatie van ervaring bepaalde wereld een wezensverschil, dat voor hem de mogelijkheid, om de wereld als gestalte der ware werkelijkheid te aan- | |
[pagina 110]
| |
schouwen uitsluit, dat haar alleen op zeer beperkte wijze als figuratie der ware werkelijkheid aanschouwbaar laat, en ook daartoe geen andere mogelijkheid laat, dan door haar eigen wezen zo volledig dat doenlijk is te ontnemen, het wezensverschil op die wijze tot het minste te beperken. Daar dit wezen door de subjectieve en objectieve individualisatie der menselijke ervaring bepaald wordt, kan die beperking, verder, alleen door de zo volledig mogelijke opheffing dier tweevoudige individualisatie der ervaring plaatshebben, dat wil zeggen kan dit alleen geschieden door de natuur als object van ervaring zo ver mogelijk tot haar grondvormen te herleiden, maar is, daar de objectieve individualisatie tot de subjectieve in een onscheidbaar verband staat, en de ontindividualisatie dus alleen door het subject verricht kan worden, deze herleiding van de herleiding ook der subjectiviteit onzer ervaring onvoorwaardelijk en onmiddellijk afhankelijk. Het laatste element van mijn definitie is hiermede bereikt. Niet omdat hem zelf, als deel der natuur, met betrekking tot de ware werkelijkheid een hogere rang dan de rest der natuur zou toekomen, maar enkel omdat hij als bewust ervarend, dat wil zeggen als bewust subject der natuurervaring het object van zijn ervaring, de natuur, als een van hem zelf afhankelijke uitbreiding van zich zelf ervaart, is de ervaring van de zuivere symbolistische dichter strikt egocentrisch, is hij zelf het midden ener wereld, wier lot ten goede en ten kwade van de wijze waarop hij zich zelf, en haar door zich zelf ervaart, bepaald wordt, is de vraag of zij schijnwerkelijkheid dan wel figuratie der ware werkelijkheid zal zijn, van hem zelf afhankelijk, en is zij tot figuratie der ware werkelijkheid alleen te herleiden, wanneer hij zelf er in slaagt zijn eigen ervaring tot haar eenvoudigste vormen te herleiden, dat wil zeggen in de allereerste plaats die uiterste grens van ontsubjectivering te zoeken, die de voorwaarde der figuratie, namelijk een persoonlijke ervaring, nog juist in stand laat, maar haar zozeer tot haar laatste noodzaak of bestaansvoorwaarde herleid heeft, dat ook de figuratie haar uiterst mogelijke graad van zuiverheid bereiken kan. Zo kan ik, als eindresultaat van | |
[pagina 111]
| |
een, door de uiterste herleiding van het ego naar de ervaring der ware werkelijkheid strevende strikt ego-centrische levenservaring het uiteindelijke doel van de symbolistische dichter ten slotte omschrijven: als de herleiding der natuur, door en in de ervarende mens, tot haar grondvormen, een herleiding zo ver en zo zuiver doorgevoerd en waardoor aan de natuurlijke ervaring alle bijzondere bepaaldheid zo bijna-volstrekt ontnomen wordt, dat die grondvormen zelf nog slechts hun eigen uiterste herkenbaarheid behouden, dat die uiterste herkenbaarheid van het natuurlijke nog enkel, en nog juist, maar daardoor ook zo zuiver als voor mensen bereikbaar kan zijn, een ijlste vorm, een figuratie, een - daar het uitgedrukte het uitdrukkende hier diermate in macht en aanzien overtreft - een symbool der ware werkelijkheid is. De dichterlijke mogelijkheid, nu, van deze herleiding der levensverschijnselen tot de symbolen ligt in de verbeelding.’Ga naar eind218 En: ‘(...) scherpe ontleding van het meestal slechts vaag begrepen woord symbolistisch, een ontleding die niet rusten mag voor zij uit het begrip zelf de metafysiek afgeleid heeft, die er in voorondersteld is, drijft onweerstaanbaar tot de conclusie dat symbolistische poëzie die poëzie is, die de verschijningswerkelijkheid der wereld in de betekeniswaarde der taal tot het symbool herleidend, de geluidswaarde der taal aldus noodzakelijk zo veel mogelijk voorrang gevend, van de taal weg en naar de muziek streeft.’Ga naar eind219 Zijderveld, in de in 1953 postuum verschenen bundel ‘Keur uit het werk van dr. A. Zijderveld’, legt een verband tussen het symbolisme enerzijds, en anderzijds de belangstelling voor Spinoza, maar ook voor de negentiende-eeuwse idealistische wijsbegeerte: Schelling, Eduard von Hartmann met zijn ‘Philosophie des Unbewuszten’, Schopenhauer, Fichte, Kant en Hegel. - Mijns inziens terecht: beide bespiegelen de zichtbare wereld om haar te ontkennen. Ook toont hij overtuigend aan, dat onafhankelijk van de Franse symbolisten in ons land reeds Allard Pierson verwante idealistische opvattingen over kunst en poëzie had.Ga naar eind220 |
|