esoterische kringen, zoals die daar toen in opkomst of in bloei waren. Behalve met de theosofen kwam hij er in contact met de wonderlijke figuur, de romanschrijver Péladan.Ga naar eind139 Deze schreef boeken die een in die dagen niet ongebruikelijke vermenging van mystiek en erotiek vertoonden. Hij wilde de Rozenkruisers-beweging voortzetten en vernieuwen en tot de kerk terugbrengen; maar het was een uiterst verwarde man, typisch voor het toen in zwang rakend occultisme.Ga naar eind140
Van meer belang is, dat Derleth tijdens een deel van zijn Parijse periode de eveneens katholieke Stefan George bijna dagelijks ontmoette. Derleth is bij mijn weten de enige die als mens maar vooral ook door zijn werk grote invloed heeft gehad op de poëzie van Stefan George, met wie hij de neiging naar een absolutistisch geestelijk leiderschap gemeen had.Ga naar eind141 In zijn autobiografie ‘Mijn dagboek’ schrijft Dom. Pieter van der Meer de Walcheren over zijn omgang met Ludwig Derleth.Ga naar eind142 Vrijwel alle gegevens over Derleth kan men vinden in het dubbelnummer. xxxvi-xxxvii van het tijdschrift ‘Castrum Peregrini’ (Amsterdam 1959).
Van deze internationale litterair-katholieke wending, - een aspect, dat moet men nooit vergeten, van de toen opkomende nieuwe romantiek -, is in Engeland de dichter Francis Thompson, een belangrijk exponent geweest. Hij was voorafgegaan door de vijftien jaar eerder geboren Gerald Manley Hopkins, die intussen het jaar vóór de jaren Negentig reeds was overleden en wiens poëzie eerst posthuum (1918) werd gebundeld. Hoewel ook technisch zeer innoverend, had zij daardoor in de ontwikkeling van het decennium slechts indirecte invloed. Thompson was een van de duidelijkste symptomen van een mystieke opleving in de Engelse letteren.Ga naar eind143 In 1859 als dokterszoon geboren, - zijn ouders waren katholieke bekeerlingen -, bezocht hij eerst een seminarium om tot priester te worden opgeleid, maar ging op zijn zeventiende jaar medicijnen studeren in Manchester. Na zes jaar gaf hij ook deze studie op. Hij las Aeschylus, William Blake en Thomas de Quincey, en probeerde tevergeefs, op allerlei wijzen, zijn brood te verdienen. Op zesentwintigjarige leeftijd
| |
vertrekt hij te voet van Preston naar London. Daar leeft hij drie jaar onbekend, in honger en armoede. Hij verzeilt in allerlei ongeregelde baantjes, is onder andere schoenmakersknecht, maar krijgt in 1880 twee gedichten en een essay geplaatst in een tijdschrift, en dit wordt een keerpunt in zijn leven. De tijdschriftredacteur, Wilfrid Meynell, ontdekt zijn bijzondere begaafdheid en wordt zijn vriend. Maar in zijn sociaal-economische situatie kon dit niet meer veel verbetering brengen. Hij was zo arm, dat hij geen schrijfmateriaal kon bekostigen en een tijdlang zijn werk schreef in een paar halfvolle kasboeken van de schoenmaker bij wie hij in dienst was. Tijdschriftredacteuren die hem wilden helpen, hadden de grootste moeite, hem opgedragen bijdragen uit zijn handen te krijgen. Jarenlang was hij verslaafd aan opium, wat zijn maatschappelijke wilskracht verlamde en hem tragisch onverschillig maakte voor zijn eigen levensomstandigheden. De periodes in ziekenhuizen doorgebracht, waren lichtpunten, zoals ze het waren voor die andere zwervende bohémien, Paul Verlaine. Het ontbrak hem in de latere jaren niet aan goede vrienden, maar hij was niet te helpen. Opium, gebrek en ondervoeding ondermijnden zijn gezondheid. Het was niets dan een veel voorkomend verschijnsel in dit decadente fin-de-siècle, dat een zó fijn en fijngevoelig dichter, zó rijk aan innerlijke visie, vrijwillig de ontreddering van een zó hard lot koos. ‘(...) his sordid experiences were not sought for their own sake and left him unsoiled,’ zegt Burdett van hem. Hij stierf in 1907, ruim zevenenveertig jaar oud.
Francis Thompson heeft drie verzenbundels gepubliceerd: ‘Poems’ (1893), ‘Sister songs’ (1895) en ‘New poems’ (1897). Een van zijn opmerkelijkste werken is het lange gedicht ‘The hound of Heaven,’ dat als afzonderlijke plaquette is verschenen. Everard Meynell, de broer van de redacteur Wilfrid Meynell, schreef een ‘Life of Francis Thompson’.
De taal van Thompson, aangepast aan zijn behoefte aan het weergeven van mystieke toestanden, is verwant aan het latiniserende Engels van zijn geliefde zeventiende-eeuwse schrij- | |
versGa naar eind144, zoals ook de stijl van de door hem bewonderde De Quincey niet vrij is van latinismen.
Veel invloed op de nieuwe katholieke auteurs heeft ook gehad de in 1845 tot het katholicisme bekeerde anglicaanse theoloog John Henry Newman, die van 1801-1890 leefde en in 1879 kardinaal werd. James Joyce hoort tot degenen die zijn proza bewonderden. Joyce's eigen roman uit 1916 ‘A portrait of the author as a young man’ is sterk uit een katholieke gevoelssfeer geschreven. In ‘Le phantôme’ van Remy de Gourmont, in 1893 verschenen, vindt men een, - misschien voor die tijd typische -, eigenaardige combinatie van erotische gepreoccupeerdheid met aan de katholieke liturgie ontleende motieven.
Wonderlijkerwijs zijn al deze toenmalige katholieke schrijvers tot op zekere hoogte tegelijkertijd realistische skeptici en mystiek-gerichten. Misschien moet men hen daarom als overgangsfiguren beschouwen. (Hiermee vergelijkbaar is het geval Dostojewski, bij wie een geniale psychologie, die dus een sterk veristische neiging veronderstelt, geheel doortrokken is van een alles overheersend mysticisme).
|
-
eind139
- ‘Castrum Peregrini’ no. 36-37 (Amsterdam 1959) p. 18.
-
eind140
- Over die thans voor de moderne tijd onwaarschijnlijk lijkende bloei en uitwassen van goedgelovig en bijgelovig occultisme, satanisme, zwarte kunst, envoûtement enzovoort in de kringen van Huysmans raadplege men in het eerder genoemde boek van Chastel de zeer belangwekkende pagina's 240-251.
Valéry zegt: ‘il (...) mêlait toutes les superstitions combinées des écrivains de son époque et de son groupe (...)’ (‘Huysmans et ses amis’ p. 20).
Over die ‘ecrivains de son époque’ zegt Bettina Polak: ‘Voor de geestelijke ontwrichting werd het panacee geboden in theosophie, spiritisme, occultisme en mesmerisme, kortom in een serie van stelsels, die tegenwoordig een wetenschappelijke interpretatie hebben verkregen onder de naam parapsychologie.’ ‘Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst. De symbolistische beweging 1890-1900’ ('s Gravenhage 1955) p. 5. Vergelijk p. 116. Voor wat betreft het symbolisme in de litteratuur verschillen overigens de opvattingen van de schrijfster fundamenteel van de mijne.
-
eind141
- ‘Castrum peregrini’ no. 36-37 (Amsterdam 1959) p. 18.
-
eind142
- Ik wil daarvan een paar fragmenten meedelen:
‘- Jaren geleden heb ik een buitengewoon man gekend. Hij heette Ludwig Derleth. Ik ontmoette hem voor de eerste maal te Parijs in een omgeving van kunstenaars en studerenden. En onmiddellijk trof mij zijn wezen. Er ging een macht uit van dien man over allen die met hem in aanraking kwamen. En veel ouder dan wij was hij niet, een paar jaren wellicht.’
‘Zijn uiterlijk trok bij oppervlakkigen blik de aandacht niet. Doch bekeekt ge hem nauwlettender dan trof u zijn houding, die als het ware een voortdurende gespannenheid had, als van een sterken veer.’
‘Het wezen van het leven was mij veranderd, elke nieuwe dag was een volle nieuwe wereld, de waarde der dingen was gewijzigd. Ik kende de koortsachtige geestdrift en de vervoering. Doch ik moet jullie nog zeggen wát hij wilde. Hij zocht mensen, echte klinkklare mensen, en zijn doel was die uitgelezenen tot een groep te verenigen welke steeds groeiende in omvang, bezield door eenzelfde gedachte, door eenzelfde hoog streven, geestelijken invloed moest uitoefenen op de mensheid. Hij droeg ons op onder onze vrienden en kennissen personen te zoeken die in staat waren mee te helpen aan de verwerkelijking zijner idealen; wij vormden de kern van een leger waarvan hij de aanvoerder was. Hij beval, wij gehoorzaamden blindelings. Het lijkt mij nu ongelofelijk dat ik hem gedurende jaren in zijn buitensporige meningen, zonder aarzelen, zonder de minste weifeling gevolgd heb. Ik volvoerde zijn wil geestdriftig. Reeds hadden zich in vele grote steden van Europa groepen gevormd, waarvan hij de hoofdleider bleef. Zijn woorden waren ons een richtsnoer. Zonderling wezen! Hij verheerlijkte de zuiverheid van geest en van lichaam, de eenzame schoonheid der ziel. Hij was een gelovig Katholiek, met Nietzscheäanse ideeën! Zijn droom was, de Kerk te hervormen, te zuiveren, en een nieuwe theocratie te stichten waarin hij zelf een hoge plaats bekleden zou. En men kan niet zeggen dat hij hoogmoedig of eerzuchtig was. Neen, volstrekt niet; maar hij bezat de natuur van een heerser, de gave om zielen te temmen en aan zich te onderwerpen en te boeien met de sterke banden van geestdriftige bewondering. Hoewel ik hem zeer nabij getreden, de meest vertrouwde zijner volgelingen was, wist ik niets van hetgeen in hem omging. Daarover sprak hij nimmer tot wien ook. Ik vermoed een geweldigen zelfstrijd. Want hij was een ingewikkeld wezen, hij moest een bizondere mengeling in zich dragen van louter heerszucht en van verlangen naar heiligheid. Ge begrijpt den innerlijken kamp. Dagen achtereen zweeg hij, zonderde hij zich af in een met donkerrood papier behangen kamer, gezeten in een hooggerugden leunstoel, strak voor zich uit blikkend, het gelaat bleek en gespannen van trekken, onder den martelenden strijd zijner gedachten.’
‘Hij vocht met zichzelven. Hij zat daar op den roden zetel als een vorst op zijn troon. En denk niet dat het een houding was of aanstellerij. Hij bezat de aangeboren hoogheid van een koning, zijn gebaren waren schoon, zijn stem kon klinken als hamerslagen op staal. In die ogenblikken beet hij zelfs zijn zuster af, wie hij toch een eindeloze tederheid toedroeg, was hij uiterst gestreng en duldde geen tegenspraak, terwijl hij gewoonlijk van een zachte minzaamheid was, wel ietwat hooghartig, maar toch zo kinderlijk eenvoudig. Zijn ziel was verscheurd en leefde in uitersten. Hij dweepte met den H. Franciscus van Assisi, en op zijn vele omzwervingen, ook wanneer hij voor langeren tijd zich in een klooster terugtrok, hetgeen menigmaal geschiedde, droeg hij een zwarte tas bij zich, welke het Breviarium, de Vulgata en het dodenmasker van Napoleon borg. - Welk een machtigen invloed heeft die man op mij gehad! Wilt ge geloven dat ik op het punt heb gestaan mijn beeldhouwerij voor goed te laten en mij uitsluitend voor te bereiden tot de taak welke hij voor mij bestemd had in de verwerkelijking van zijn grootse droom? Hij bezielde mij, hij hief mij als het ware hoog boven mijzelven uit, hij dwong mij het moeilijkste en het hoogste te willen. Alles rond mij stond in andere verhoudingen dan vroeger, ik had mij gans aan dien man overgegeven en leefde gestadig in een grote vervoering.’
‘Meegesleurd door een machtig enthousiasme gaf ik mij onvoorwaardelijk over. Ik verloor mij zelf onder den invloed van dien dromer. En het heeft niet veel gescheeld of ik was katholiek geworden en in een klooster gegaan. Ik leefde in een diepe vervoering, doch zijn voortdurende tegenwoordigheid werd mij noodwendig, ik moest de macht ondergaan van zijn buitengewone persoonlijkheid, wilde ik nog onwrikbaar geloven aan zijn ideeën. Jarenlang ben ik met hem en zijn volgelingen in beroering gebleven, en hoewel ik dat al nu gans anders beoordeel, al die plannen en denkbeelden mij nu voorkomen uitgedacht te zijn door een geest, die het evenwicht niet bezat, wien een kleinigheid ontbrak om zéér groot te zijn en een werkelijken, blijvenden invloed op de mensheid uit te oefenen, bebeschouw ik toch dat tijdperk van mijn leven als uitermate schoon en zéér belangrijk voor mijn ontwikkeling, en was die gemeenschappelijke droom geenszins een jeugdige dwaasheid. Maar wat mij te hinderen begon, mij onmerkbaar langzaam verwijderde, was zijn eis van volstrekte gehoorzaamheid; ik was mijzelf niet meer, ik voelde mijn eigen persoonlijkheid bekneld. En dat kon ik op den duur niet uithouden. Ik ben gevlucht. Ja, ik ben hem ontvlucht. Naar Rome. Noch Derleth, noch zijn zuster liet ik mijn adres. Ik wilde in afzondering rustig nadenken, overwegen wat ik moest doen, mij zelf terugvinden. Toen had ik nog in het geheel niet het plan met hem te breken. Ik wilde zien of ik, ver van zijn dwingenden invloed, hem nog in alles volgen kon.’
‘Ik zocht rusteloos. Na langdurigen strijd had ik mij vrijgevochten, was ik weer mijzelf. Dat heb ik toen in een uitvoerigen brief aan Derleth geschreven, en meteen afscheid van hem genomen. Wonderlijk mens. Hij heeft mij daarop niets geantwoord, nog geen letter, (...)’
Pieter van der Meer de Walcheren ‘Mijn dagboek 1907-1911’ (Brussel 1952) p. 54-60.
-
eind143
- Holbrook Jackson ‘The eighteen nineties. A review of art and ideas at the close of the nineteenth century’ (zesde druk, Harmondsworth 1950) p. 166 e.v.
-
eind144
- Osbert Burdett ‘The Beardsley period. An essay in perspective’ (London 1925) p. 174.
|