Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd19Dit wat het proza betreft. De poëzie van Tachtig heeft voor een belangrijk deel voortgebouwd op de grote negentiende-eeuwse natuurdichters, die misschien anthropologisch, psychologisch, sociaal gezien een romantische geestesgesteldheid hadden, maar in hun natuurgevoel en in de structuur van hun dichterlijke vormdrang een groot gedeelte aan realiteit integreerden. De jonge Shelley is in zijn vroegste jeugdjaren geheel opgegaan in de historische Engelse Romantiek, en zijn eerste, volkomen vergeten publicaties zijn nog helemaal doortrokken van de invloed van de toenmalige succesboeken, tussen 1794 en 1799 verschenen, van Ann Radcliffe, M.G. Lewis | |
[pagina 45]
| |
en W. Godwin. Deze romantische ascendentie onderzoekt André Jolles uitvoerig in zijn studie ‘Shelley's pad naar de dichtkunst’ uit de bundel ‘Bezieling en vorm’.Ga naar eind74 Maar deze afkomst uit de Romantiek neemt niet weg, dat de latere natuurdichter zeer extravert was, om een term aan de psychologie te ontlenen. In de aanvang van dit boek heb ik al gezegd, dat het nagaan van litteraire invloeden mij op zichzelf van weinig belang lijkt voor de litteratuurkundeGa naar eind75; toch wil ik hier iets van dergelijke werking op de dichters van Tachtig laten zien. Bij Albert Verwey, in zijn college over Frederik van EedenGa naar eind76, roept diens gedicht ‘De wonderbloem’ van 1883 de herinnering op aan ‘The sensitive plant’ van Shelley. Zijn gedicht ‘De eigen uitvaart’ vertoont invloed van Shelley, zoals nader wordt aangetoond in het proefschrift van dr. G. Dekker: ‘Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu’.Ga naar eind77 Gerrit Kalff jr. gaat uitvoerig de invloed van Shelley's ‘Epipsychidion’ na op Van Eedens ‘Ellen’.Ga naar eind78 Van Eedens opvattingen over kunstenaarschap sluiten aan bij die in Shelley's ‘Defence of poetry’. Ook in ‘De broeders’ ziet Kalff herinneringen aan Shelley.Ga naar eind79 Dit alles is van gering belang, omdat Van Eeden eigenlijk niet als een typische Tachtiger kan beschouwd worden, daarvoor is hij te overwegend romantisch. ‘De kunstenaars,’ schrijft CoenenGa naar eind80, naar aanleiding van ‘Johannes Viator’, ‘werden (...) nijdig (...) om die blasphemie tegen de gloednieuwe realistische en naturalistische kunst (...). Deze man, dien zij aan hun boezem gekoesterd hadden, bleek eensklaps niet een adder, maar, wat veel erger was, een blikken dominee, alleen in talent en zeggingskracht van de vroegeren verschillend.’ Wat Gorter aangaat, diens Balder-conceptie in ‘Mei’ houdt volgens R.A. HugenholtzGa naar eind81 verband met een gedicht van William Wordworth: ‘Stanzas written in my pocket-copy of Thomson's castle of indolence.’ Edward B. Koster in zijn boekje ‘Over navolging en overeenkomst in de literatuur’Ga naar eind82 brengt passages uit de ‘Mei’ van Gorter in verband met overeenkomstige citaten uit Shelley en Keats. Wie zich voor der- | |
[pagina 46]
| |
gelijke overeenkomsten interesseert, kan ze in de uitvoerige verwijzingen van dat boekje nalezen. Nog uitvoeriger worden daar voor de verzen van de jonge Verwey de vergelijkplaatsen aangegeven, - voornamelijk weer uit Keats en Shelley, maar ook uit anderen. De parallelplaatsen betreffen soms bijna letterlijke navolgingen, soms ook zwakke overeenkomst, hetzij uit vage reminiscentie of uit verre verwantschap. Voor de waardeschatting van een kunstenaarschap intussen zijn zulke gegevens naar mijn mening niet van overwegend gewicht.Ga naar eind83 Busken Huet heeft er al in 1884 op gewezen, dat Jacques Perks nu zo bekende ‘Iris’ een vrije navolging is van ‘The cloud’ van Shelley. Wie beide gedichten vergelijkt, ziet hoe ver de jonge Perk bij zijn voorbeeld achterblijft. Maar voor het Nederland van die tijd heeft het gedicht grote verdienste, en het blijft beschamend dat ‘De gids’ het voor plaatsing heeft afgewezen. Prof. Dekker heeft in zijn proefschrift ‘Die invloed van Shelley en Keats in Nederland gedurende die negentiende eeu’Ga naar eind84 uitvoerig materiaal bijeengebracht over de Engelse invloeden op de poëzie en de kritische maatstaven van de Tachtigers. Hij heeft onder andere een groot aantal parallelplaatsen in Gorter en Shelley genoteerd. Het is merkwaardig, dat de dichters van Tachtig zich voornamelijk richtten op de grote Engelse negentiende-eeuwse dichters, meer dan op de veel meer met hen verwante groep van de Parnassiens. Deze groep werd genoemd naar de door de bekende uitgever Alphonse Lemerre in het licht gegeven bloemlezing ‘Le Parnasse contemporain’, in drie series verschenen: 1866, 1869 en 1876. De dichters van deze school, waarvan Charles-Marie Leconte de Lisle de onbetwiste leider was, waren sterk objectief gericht; hun poëzie was streng klassiek van vorm en sterk plastisch. Maar ondanks die realistische inslag van de Parnassiens voelden de Tachtigers zich meer tot de grote Engelse natuurdichters aangetrokken, door hun drang naar sterk en hartstochtelijk leven. Bij de meesten was de eigenlijke creativiteit als een kortstondig strovuur na de jeugdjaren opgebrand, alleen Verwey wist zich later te | |
[pagina 47]
| |
vernieuwen. Bij de Engelsen voelden de Tachtigers een verwantschap aan die, bij de Parnassiens ontbrekende, drang naar een leven van hevige passies. In Kloos, ik wees er al op, stond die psychologische gevoelsinhoud aan een realistisch gefundeerde structuur van de poëzie - niet vormstructuur, maar psychische, poëtische structuur - niet in de weg.Ga naar eind85 |
|