Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd18De reeds enige malen aangehaalde dissertatie van De Graaf geeft een overzicht van de invloeden op ons proza van de Franse naturalisten. Ook ProostGa naar eind70 beschrijft de veranderingen in de prozatechniek van die tijd: ‘Het grote beginsel van de Tachtigers was het creëren van een geheel nieuwe taal, een eigen taal, het opruimen van alle conventionele uitdrukkingsmiddelen en cliché's, het zoeken van het ene juiste woord op de ene juiste plaats; het ging om | |
[pagina 43]
| |
de “woord”-kunst meer dan om die van de zin. Een paar verzorgde pagina's proza waren in hun ogen meer waard dan een heel boek. De middelen die men toepaste waren: het vormen van nieuwe woorden naar analogie van bestaande, het verbinden van woorden tot lange woordkoppelingen door streepjes om de voorstelling duidelijker te maken, het herhalen van een woord om een sterker effect te bereiken, het verbuigen van bijwoorden als adjectieven, het vormen van schijnbare deelwoorden, het weglaten van lidwoorden, omzetting van woorden tegen de gewone volgorde in, het gebruiken van infinitivi en ablativi absoluti, het weergeven van een kleurindruk door woordklank en in klanken bepaalde kleuren te zien (synesthesie).’ ‘In “Studies” valt een bijzondere voorliefde op te merken voor combinaties met zijn: het bekende kamerzijn, het morgenzijn, en voor de verbinding van twee substantiva: daggelaat, dagloop, daggang, overkanthuizen, donderdaggevoel, handschoenhand; een preferentie voor de uitgang -ing: steenrijzing, schreiing, treuring, gloeiing; voor klank-expressieve vormen: het nadrukkelijke klokkenrikketikken. In “Een zwakke” zien we de neiging tot allitereren opkomen: vlugge vaardigheid, zij zat in haar behaaglijke brede burgerlijkheid, breed en zwaar in zwarte kleren; tot het bedenken van nieuwe woordcombinaties: zijn vriendelijkheidsstem, kraakstappen, grijnsglimlach; van nieuwe adjectiva: avondlijk suizen; het maken van woorden op -ig: zenuwig, lijkig, grof-raspig. De uitgang -ing blijft ook geliefd: denking, stikking, strating, tegenstraling, ook in “Bleke levens”: propping in zijn keel, dromingen, keelkropping, verwijting, wanklanking, vioolzinging, lichting, druising, schreiing van weemoed, bromming, blijking; weer veel alliteraties: stotende stugheid, jonge stemmen en stappen; klanknabootsing: geslipslap van pantoffelzolen; verba van adjectiva: het krijt witte op het bord; stammen van verba met deelwoorden: peins-stappend, snik-schokkend.’ De prozaschrijvers uit die tijd ‘(...) s'attachaient à observer et à noter avec une attention minutieuse le monde environ- | |
[pagina 44]
| |
nant; tout demandait une étude consciencieuse, désintéressée; les choses les plus banales valaient d'être reproduites avec une extrême précision. Cet art de la description charmait d'autant plus nos auteurs qu'ils croyaient y réaliser un idéal plus élevé que n'avaient atteint les générations précédentes. Pour rendre aussi directement que possible leurs impressions, ils bannissaient de leur art tout ce qui était imagination et fantaisie. Toute préoccupation particulière, d'ordre moral ou religieux, devait altérer et falsifier l'image que l'auteur se formait du monde ambiant’.Ga naar eind71 ‘Le vocabulaire traditionnel ne suffisait plus à inventer de nouveaux procédés pour les exprimer avec plus de précision et de finesse; les néologismes, la synesthésie, la rime intérieure, la prose rythmée, l'allitération leur furent de précieux moyens à transcrire leurs sensations les plus subtiles.’Ga naar eind72 Voornamelijk door bemiddeling van enkele auteurs die tevens figuren waren in de dagbladjournalistiek, gelijk Johan de Meester en M.J. Brusse is uit de in de ontwikkeling noodzakelijke excessen van het Nieuwe-gidsproza een min of meer blijvende vermeerdering aan vrijheid in woordkeus, woordvorming en -bewegelijkheid in onze prozakunst overgegaan.Ga naar eind73 |
|