Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
verband met “Vrouwe Marie Grubbe” waren schier eindeloos. Na zijn dood vond men verscheidene schriften vol historische en topografische aanteekeningen. Een vriend vertelde van hem, dat hij Jacobsen dikwijls had zien staan voor den Nicolaijtoren te Kopenhagen, zorgzaam noterend in een zakboekje allerlei aangaande den lichtval op dien toren. Immers de zestienjarige Marie Grubbe moest vanuit haar kamerraam in Vrouwe Rigisse's huis, op den hoek van de Ostergad, uitzien naar die kerk en Jacobsen wilde nagaan welke stemmingen gewekt werden, hetzij de toren, van dien kant uit, in zonneschijn of ander weder werd gezien. Hij maakte ook allerlei aanteekeningen op kleine stukjes papier, die hij later rangschikte om ze voor zijn werk te kunnen gebruiken.’Ga naar eind59 Ook in de Nederlandse naturalistische roman uit de Nieuwe-gidstijd en in de tijd van de epigonen daarvan zal men zien dat het vertellende element, het eigenlijke verhaal, de handeling, stagneert en ten slotte verdwijnt.Ga naar eind60 Wat blijft, zijn enkel flitsen, momentopnamen. ‘Cinematograaf’ is de titel van een bundel schetsen van Gerard van Hulzen. Het kinderlijk-vitale ontbreekt in het realisme: de geest is er decadent, de taal wordt geweld aangedaan en het organisme van de taal wordt vernietigd. De volheid en de vervuldheid daarentegen van de jeugd is in de ongescheidenheid, de eenheid van waarnemer en het waargenomene; dit participerende één-zijn is romantisch. Met desintegratie, depersonalisatie begint de intrede van het realisme: de wereld valt uiteen in subject en object. Het ‘bekijken’ wordt bewust, de wereld is niet meer een deel van onszelf maar een voorwerp ter uitbeelding. Jacobus van Looy schildert zowel in verf als in woorden: misschien is hij daardoor de meest typische van de Tachtiger prozaschrijvers. In het boek van Gerard Brom: ‘Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw’ (1927) wordt een goed beeld gegeven van de nauwe verwantschap tussen schilders en schrijvers in de Tachtiger jaren en hun persoonlijke vriendschap. Beiden wilden onbevangen, dus los van ervaring, traditie en herinnering, tegenover de werkelijkheid | |
[pagina 39]
| |
staan. Het was hun te doen om de geziene beelden, los van de vaststaande voorstellingen en opvattingen. De beweging van Tachtig werd voorafgegaan en begeleid door vernieuwing van onze schilderkunst. Een grote, opzienbarende tentoonstelling van de impressionisten van de Haagse school (voornamelijk de Marissen), had al jaren eerder plaats gehad. De nieuwe vrijheid in de kunstwereld werd het eerst door de schilders veroverd. De genrestukjes van Koekkoek en Schelfhout, de historische taferelen van Pieneman en Rochussen voldeden hun niet meer. De Marissen en Mauve, Zilcken en Willem de Zwart kwamen naar voren in Den Haag, en in Amsterdam Witsen en Breitner. In het genootschap Flanor (opgericht 1881), waar bij veel alcohol de gedachte aan de oprichting van ‘De nieuwe gids’ ontstaan is, was een levendig verkeer gaande tussen de jonge schilders en de dichters en schrijvers. Behalve de litteratoren en publicisten, Frank van der Goes, H.C. Muller, Mendes da Costa, Kloos, Van Eeden, Willem Paap, Charles van Deventer, Van Deyssel, Hein Boeken, Erens, Aletrino, Verwey, waren er verschillende beeldende kunstenaars lid van: Van Looy (die dus ook schreef), Witsen, Jan Veth en Haverman. Jan Veth was intiem met de Tachtigers bevriend. Hij schilderde - lezen we bij Brom - Verwey, Frank van der Goes, Aletrino, Paap, Van Eeden en Van Deventer. Hij was ook zelf een verdienstelijk dichter en vertaalde Shelley voor Willem Witsen. Breitner schilderde Van Deyssel, Van Looy en Van Eeden. Witsen maakte het bekende portret van Kloos en deze las als tegenprestatie ‘Euripides’ met hem. Van Looy illustreerde Verweys ‘Persephone’. In ‘De nieuwe gids’ werden de Marissen en andere jonge schilders fel verdedigd. Dwars tegen de algemeen geldende opinie in werd in ‘De nieuwe gids’ de impressionistische stemmingskunst van de jonge schilders geprezen. M. van der Valk en Jan Veth roemden in dit tijdschrift, onder pseudoniem, de gebroeders Maris, Israëls en Mauve. In 1887 schrijft ‘De nieuwe gids’, dat het een schande was, dat de Marissen en Mauve niet in het Rijksmuseum waren vertegenwoordigd.Ga naar eind61 Van Eeden schreef zijn bekende | |
[pagina 40]
| |
opstel: ‘Schilderijen zien’, een vurig pleidooi voor het impressionisme. Litteratuur en schilderkunst maakten gezamenlijk front tegen de gemeenschappelijke vijand: het burgerlijk wanbegrip voor het nieuwe. Het spreekt vanzelf dat deze wisselwerking, deze verwantschap en vriendschap een geweldige invloed hebben gehad, en in hoge mate de ontvankelijkheid van de letterkundigen voor het visuele hebben bevorderd.Ga naar eind62 Verschillende van de voornaamste auteurs hebben in hun jonge jaren beoordelingen van schilderkunst geschreven, bij voorbeeld Van Deyssel en Arij Prins.Ga naar eind63 En ook Kloos kreeg wonderlijkerwijs, toen hij het in 1890 financieel moeilijk had en Veth daarom voor hem plaats wou maken, in ‘De Amsterdammer’, het weekblad van J. de Koo, onder pseudoniem een rubriek schilderkunstkritiek.Ga naar eind64 Door hun verwantschap met de school van Barbizon waren de schilders van de Haagse school ook enigszins op de hoogte van de nieuwste Franse litteratuur, en ook dit heeft invloed gehad op de opkomende beweging van Tachtig. En hiermede kom ik terug op het naturalisme. |
|