Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
romantiek, aanvalt en vernietigt, om voor zichzelf de lucht te zuiveren. Die situatie ontstond met de beweging van Tachtig, die globaal gesproken een realistische beweging was. Ik weet, dat de meningen daarover verschillen en kom hierop terug. De poëzie van een vorige generatie, van H. Tollens, Nicolaas Beets, J.J.L. ten Kate, Bernard ter Haar, P.A. de Genestet en van mindere goden als M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve), de Gids-redacteur Corn. Honigh en anderen, werd verachtelijk domineespoëzie genoemd. Tot deze dichters behoorden verder nog (om alleen Noord-Nederlanders te noemen), de in die tijd gewaardeerde W.J. Hofdijk, mr. A. Bogaers, Ant. de Rop, H.J. Schimmel, Marie Boddaert, Willem Messchert, C.E. van Koetsveld, W.J. van Zeggelen, Antheunis, Boele van Hensbroek, J.J.A. Goeverneur, Jan Pieter Heye, C.P. Tiele, mr. Joan Bohl, E. Laurillard. De lijst is niet volledig. Hoe kort die tijd, betrekkelijk, achter ons ligt, kan ik realiseren wanneer ik bedenk dat ik van hen Marie Boddaert, E. Laurillard en Boele van Hensbroek nog persoonlijk ontmoet heb. Dat dergelijke poëzie voorgedragen, bewonderd, ja uitbundig geprezen werd, ook door de voorlichters van het publiekGa naar eind32, stak de jongeren van Tachtig. Deze jongeren hadden, zegt Kloos in een brief, ‘de hoog-doend scherpe, alles-afkeurende aanvallen te lezen, waarmede het nú beroemde eerstlingswerk der Tachtigers telkens en telkens weer ontvangen werd’.Ga naar eind33 Het is duidelijk dat Verwey, Kloos, Frederik van Eeden en Jan Veth ‘Een liefde in het zuiden’ van Van Loghem voor ogen hadden, toen zij de dwaas-romantische ‘Julia, een verhaal van Sicilië’ rijmden, dat bij Gosler in Haarlem verscheen en volgens hun verwachting overal gunstig werd besproken. Door mr. H. Cosman in ‘De spectator’, Smit Kleine in ‘Nederland’, Van Loghem in ‘De Amsterdammer’, Gosler in ‘De leeswijzer’, en verder in ‘Europa’, ‘De tijdspiegel’ en verschillende dagbladen. De afstraffing volgde in 1886: Toen publiceerden Kloos en Verwey de brochure: ‘De onbevoegd- | |
[pagina 29]
| |
heid der Hollandsche literaire kritiek’, waarin zij de waardeloosheid aantoonden van het prul, dat ze op een paar regenachtige middagen onder uitbundige vrolijkheid in elkaar hadden geflanst. De realistische tegenstroom, met een uiterst nauwkeurige waarneming en een adequate stijl, waarin ieder woord gezien, gevoeld en verantwoord was, ontstond niet tegen de grote voorgangers uit de bloei van de Romantiek als Cd. Busken Huet, E.J. Potgieter, Multatuli, R.C. Bakhuizen van den Brink, maar tegen de kleine, zoveelste-rangs epigonen. Tegen hun duffe onechtheid stelden de Tachtigers de onvermoeide hartstocht en de onverzadigbare honger naar het werkelijke, het zichtbaar-werkelijke, dat zij wilden weergeven. Ook het lelijke werd zonder weerzin, kritiek of commentaar uitgebeeld. Voor hen was alles mooi wat waar is. En voor Tachtig betekent ‘waar’ niet: droom, verbeelding, overdenking, maar ‘waar’ betekent: natuurgetrouw. De waarheid van de Tachtigers was subjectief en individueel. Ze geldt niet voor de anderen, ze is duister voor de lezers, het is de diepste zielswaarheid... van één mens. Perk eindigt een van zijn sonnettenGa naar eind34 met deze terzine, die men de geloofsbelijdenis van Tachtig zou kunnen noemen:
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Meer duidelijk parodistisch dan de ‘Julia’ mystificerend was, was wat Van Eeden deed onder de naam Cornelis Paradijs. De zogenaamde domineespoëzie van de oudere generatie, die het zo goed wist, vertoonde dat soort van toastende welsprekendheid, die Verwey bracht tot de uitspraak: ‘wie rhetorica schrijft, liegt.’ Deze burgerlijk-conformistische dichtkunst wilde de lezer stichten. De poëzie moest een diepe zin hebben, men hoorde graag een huiselijke toon van ‘dierbaarheid’. De verzen van die generatie, met hun sentimentele anekdotes, gemeenplaatsen, genrestukjes met aandoenlijke strekking en | |
[pagina 30]
| |
treffende tafereeltjes, zaten vol onnatuurlijke, verwrongen, vage wendingen en gezwollen stijl, vol ook met forse effecten, omdat de beeldspraak bedacht was, ondoorvoeld en ongezien. Hoofdzaak waren stichting en vermaak van de lieve lezer, de conventionele vaste onderwerpen, de slap-religieuze frases, de volkomen stereotiepe beeldspraak, de dorre fatsoensmaatstaven, de afgesleten kwasi-gevoeligheid, de lieve aandoenlijkheid der situaties, het onechte van de karakters, de overal eendere zoetelijke zinswendingen, stijlbloempjes en uitdrukkingen. |
|