Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd11In tegenstelling tot het eenheidsstreven van de romantiek ontstaat een desintegratie van de zichtbare wereld, die uiteenvalt in losse fragmenten en ogenblikken. Er ontstaat een behoefte, ook de hevigste emoties ijskoud waar te nemen en te analyseren, om ze des te overtuigender en nauwkeuriger uit te beelden. In de realistische kunstenaar komt soms een schizoïde gespletenheid tot stand, meesterlijk geformuleerd door Paul Bourget met de term: ‘se sentir sentir’. Het resul- | |
[pagina 23]
| |
taat is een zekere persoonlijkheidsverdubbeling. De realistische neiging, onbewogen toe te kijken, ook waar het 't eigen ‘ik’ betreft, zonder eigenlijk emotioneel ten volle deel te nemen aan het leven, - deze uitschakeling van het ‘ik’ leidt tot het verschijnsel dat in de psychologie en de psychiatrie ‘depersonalisatie’ heet. De Romanticus Heine, die evenals de Romanticus Alfred de Musset al realistische trekken vertoont, schreef in het ‘Buch der Lieder’ een gedicht dat een toestand van depersonalisatie weergeeft:
Still ist die Nacht, es ruhen die Gassen,
In diesem Hause wohnte mein Schatz;
Sie hat schon längst die Stadt verlassen,
Doch steht noch das Haus auf demselben Platz.
Da steht auch ein Mensch und starrt in die Höhe,
Und ringt die Hände vor Schmerzensgewalt;
Mir graut es, wenn ich sein Antlitz sehe -
Der Mond neigt mir meine eigne Gestalt.
Du Doppelgänger, du bleicher Geselle!
Was äffst du nach mein Liebesleid,
Das mich gequält auf dieser Stelle
So manche Nacht in alter Zeit?
Depersonalisatie is ook het hoofdmotief van de ‘Nuit de Décembre’ van Alfred de Musset, met de steeds terugkerende dubbelganger:
Au coin de mon feu vint s'asseoir
Un étranger vêtu de noir,
Qui me ressemblait comme un frère.
De grote realist Gustave Flaubert noemt hem kunstenaar, voor wie ‘les accidents du monde, dès qu'ils sont perçus, apparaissent transposés comme pour l'emploi d'une illusion à décrire, tellement que toutes les choses, y compris son exis- | |
[pagina 24]
| |
tence, ne lui semblent pas avoir d'autre utilité’.Ga naar eind22 En in zijn ‘Journal’Ga naar eind23 zegt hij: ‘Moins on sent une chose, plus on est apte à l'exprimer comme elle est...’ Toen zijn ‘L'éducation sentimentale’ verscheen, schreef Edmond Scherer in ‘Le temps’: ‘Nous voyons passer devant nous des personnages, des scènes, mais comme au hasard. On dirait une suite de médaillons, une collection de photographies, (admirables épreuves, il est vrai, découpées dans la réalité à l'emporte-pièce, d'une pleine lumière), mais dont chacune est là pour son compte.’Ga naar eind24 Deze gedetacheerde houding vindt men ook in de laatste strofe van een van de ‘Stances’ van Jean MoréasGa naar eind25:
Laisse les uns mourir et vois les autres naître,
Les bons ou les méchants,
Puisque tout ici-bas ne survient que pour être
Un prétexte à tes chants.
Het ‘se sentir sentir’ van de depersonalisatie ontmoeten we ook in de ‘Notes sur la vie’ van Alphonse DaudetGa naar eind26: ‘Homo duplex, Homo duplex! La première fois que je me suis aperçu que j'étais deux, à la mort de mon frère Henri, quand papa criait si dramatiquement: “Il es mort! il es mort!” Mon premier moi pleurait et le second pensait: “Quel cri juste! Que ce serait beau au théâtre!” J'avais quatorze ans. Cette horrible dualité m'a souvent fait songer. Oh! ce terrible second moi toujours assis pendant que l'autre est debout, agit, vit, souffre, se démène! Ce second moi que je n'ai jamais pu ni griser, ni faire pleurer, ni endormir! Et comme il y voit! et comme il est moqueur!’ In het œuvre van A. Roland Holst is herhaaldelijk sprake van de ontmoeting met een alter ego, die hij in de spiegel of in een | |
[pagina 25]
| |
gehallucineerde ruimte ontmoet. Het komt steeds als hoofdmotief in zijn werk terug. Deze persoonlijkheidssplitsing is aangrijpend uitgebeeld in het gedicht ‘De nederlaag’ uit de bundel ‘De wilde kim’Ga naar eind28:
Neervlagend kwam een herfstdag om zijn eenzaam einde,
toen, bovenaan een plek waar het oud duin omheen
ervan te weten leek en de zee vlakbij dreunde,
hij, die ikzelf had kunnen zijn, aan mij verscheen.
In het afdalen stond hij stil; ik zag het stralen
in zijn wijde oogen van een licht dat ik verloor.
Toen zag hij mij en bleef mij in het verder dalen
aanzien, en tot vlak voor mij liep hij zwijgend door,
en stond weer. Boven woei een voortijd door het leege
nalicht; maar het werd donker, stil, onzegbaar laat,
beneden tusschen hem en mij; nog nat van regen
glinsterde zijn ruig haar, en aan mijn koud gelaat
voelde ik zijn adem, want hij bracht zijn hoofd naar voren
alsof hij niet gelooven kon dat ik het was,
en keek, en ik kon zien dat hij mijn hart kon hooren;
en toen hij, ziende dat ik wist dat hij het was,
spreken ging, greep ik zijn handen en wilde smeeken;
maar in een steile plotselinge vlaag van kou
stokte mijn stem; ik liet hem los en hij ging spreken:
‘O, gij, die van neerslachtigheid en van berouw
de heldere geboren vijand aan mijn zijde
waart, en had kunnen blijven, gaande tot het eind
met ons ontembaar heimwee als een vrijgeleide
door die verduisterden, en die mij hier verschijnt
onthelderd, - wat hebt gij gedaan? Liet gij u tegen
míj maken? en door hén? (...)’
(...)
Hij zweeg. De lange vlagen van den avond namen
boven ons toe. ‘Maar waarom liet gij mij dan vrij?’
riep ik uit, toen ik zag, dat hij zich van mij wendde.
| |
[pagina 26]
| |
En hij: ‘Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht;
en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden
mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug’.
Donker viel de wind binnen; meeuwen schreeuwden; droomen
waren weer droomen, leege droomen; ik beklom
langzaam hetzelfde duin vanwaar ik was gekomen,
en zag ten top nog eenmaal naar den einder om:
(...)
(...) en dalend naar waar ze aan mijn oog ontkwamen
hervond ik de eerste boomen der bekende streek,
het pad; de weg; 't gehucht; het leege huis; de kamer,
en de deur, die dichtwoei; stilte; de vale
blik der ramen, en recht tegenover hen de hooge
spiegel, met nog laat licht; in het ontzettend glas
een hoofd; en mijn koud hoofd ervoor, en toegebogen
alsof het niet gelooven kon, dat ik dat was.
In het toneelspel ‘Paddenstoelen’ van Willem SchürmannGa naar eind29 zegt een van de personages, een schilder: ‘Toen mijn vader stierf, stonden wij met z'n vieren aan z'n ledikant, m'n twee zusters, m'n broer en ik... die anderen huilden zoo... Ik keek... Ik geloof dat hij maar drie kinderen had... en één artiest... Ja, dit is onze roeping: de dingen zien en die weergeven! -’ In 1920 schreef ik een in de bundel ‘Voorwaardelijk uitzicht’ opgenomen ‘Strofe’, waarin uitdrukking wordt gegeven aan een daarmee verwante gesteldheid van de geestGa naar eind30: Voorrede
O de dans buiten en boven het leven.
Meedoen de kleine gebaren en smarten en ziekten,
Maar daarboven, alleen in de koude sferen,
Dansen, dansen in onverschilligen dwang
Naar onbekende wetten. En niets kan storen
- Ondanks het wezenloos ritueel der wereld -
| |
[pagina 27]
| |
Den dans in de klare stilte en de stille koude
Buiten en boven het leven: geheime dans.
O Schoonheids geheime wil, door ons nooit te weten,
O Schoonheids wil die ons koud maakt en onbewogen,
En stil en eenzaam onttrokken aan aardsch meedoogen,
Door goddelijk vuur streng en machtig gericht.
In 1951 publiceerde ik een gedicht getiteld ‘Depersonalisatie’Ga naar eind31:
Wat is het lot van dat, wat in mij denkt
En als een vreemde, maar toch met mijn oogen,
Mijn wereld ziet en meeleeft onbewogen
Alles wat mij beweegt, verrukt of krenkt?
De ander in mij is niet door mij te kennen
Maar kent mij goed, en van kind af het langst,
Toen zijn bestendigheid een zeekren angst
Mij gaf, totdat ik me aan hem ben gaan wennen.
Nog, nu ik, oud en bitter, mij bezin,
Moe en wanhopig, met het eind voor oogen,
Rust hij in mij steeds even onbewogen,
Doodstil en helderziend, als in 't begin.
Maar iets als leedvermaak komt nu terecht
Van hem naar mij, en in mijn zwaarste nachten
Hoor ik zijn stem, zwijgend dwars door mijn klachten:
Dit had ik je toch altijd wel gezegd!
|
|