Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde
(1962)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
9Romantiek ontstaat uit een volheid, een overvloed. Het leven, niet het waarnemen ervan, is er centraal gesteld. Realisme komt voort uit een tekort, een opvatting dat het leven gecompenseerd moet worden door de kunst, dat litteratuur een alibi is voor een ontoereikend leven. Willem Kloos zegt:
De Ménsch moet dóodgaan eer de Kunstnaar léeft.
Daar heeft Kloos ook zelf naar geleefd, evenals bijvoorbeeld Paul Verlaine en velen van de zogenaamde ‘poètes maudits’. In het bedoelde gedicht zegt Kloos:
Ja, 't hárt moet sterven in veel dónkere dagen
Van tránen en lijfs-pijn en bitter klagen
En véél ontzetting, waar het lijf in beeft:
De Ménsch moet dóodgaan eer de Kúnstnaar leéft.Ga naar eind15
Schiller, die weliswaar een Romanticus was, schrijft in dezelfde geest in ‘Die Götter Griechenlands’:
Was unsterblich im Gesang soll leben
Musz im Leben untergehn.
Jacques Perk roept in ‘Δεινὴ Θεος’ tot de Schoonheid:
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!
De classicist August von Platen in ‘Tristan’ (1825):
Wer die Schönheit angeschaut mit Augen
Ist dem Tode schon anheimgegeben.
In tegenstelling tot de realistische houding is de romantiek | |
[pagina 20]
| |
een bijprodukt, een versiering van een leven dat veel belangrijker is dan de schone letteren. De neo-romanticus Albert Verwey en zijn school, waarover ik nog uitvoerig zal handelen, beschouwt, met een absoluutheid als alleen bij Goethe voorkomt, het dichterschap als een natuurlijk uitvloeisel van een harmonisch en evenwichtig leven. Voor hem zijn kunst en leven één. Niet uit zelfbehoud alleen, maar door een uit zelfstrijd gegroeide, diepe overtuiging omtrent het wezen van de poëzie, wendde hij zich af van de Tachtigers en hun zelfvernietigingsneigingen en hun levenswijze. In de sonnettenreeks ‘Van het leven’Ga naar eind16 roept hij uit:
De toorn krieuwt in mijn keel: ik kàn 't niet smoren,
't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten
Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten,
Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.
Kloos repliceert in een sonnet dat als volgt eindigt:
Rekendet ge óók uit de óórzaak onzer feilen?
Hoor dit: Wij hebben ijzersterke magen;
Eens zwakling's ziel moog in zijn roes verstuiven,
Wij rollen voort in dronkene productie;
En dáárom, vriendje, wou ik je éven vragen:
Zoudt ge ook niet zélf een héel klein beetje fuiven,
Was maar uw maag wat steviger van structie?Ga naar eind17
|