Verzamelde gedichten(1968)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 280] [p. 280] Algernon Charles Swinburne: De tuin van Proserpina Hier, waar de wereld traag en Alle onrust is teniet Als uitgewoede vlagen Waar droom in droom verschiet, Zie ik 't gewas gedijen Voor 't plukken en het snijen, Voor maai- en oogstgetijen, - Een slaapzwaar stroomgebied. Moe ben 'k van trane' en lachen En van wie lacht en schreit, Van wat, wie zaait, kan wachten In de komende oogsttijd; Moe ben 'k van ure' en dagen, Bloeme' op wind weggedragen, Dromen, krachten en vragen, En al wat 't waken lijdt. Leve' en dood zijn hier buren En, buiten menslijk zicht, Golfgrauw en winden sturen Zwak schip en geesten licht; Zij drijven los - vanwaar? - en Geen weet waarheen ze varen: Ons komt zo'n wind niet waren Noch groeit zo iets in 't licht. Geen veen of kreupelbossen. Heide noch wingerd bloost, Slechts kale maanzaadknoppen: Haar groene druivenooft; Biesstengels, bleek ontloken, [pagina 281] [p. 281] Van bloem noch blad doorbroken Dan waaruit zij zal stoken Voor doden wijn des doods. Bleek, zonder tal of namen Op akkers zonder vrucht, Wiegen ze in sluimring samen Nachtlang. Dan klaart de lucht: En als vertraagd, te laat en In hemel en hel verlaten, Door neevlen losgelaten Daagraad uit duister vlucht. Wie sterk was als de leeuwen Woont ook eens bij de doôn. Hem wekt geen englenhemel, Hij krijgt geen hel tot woon. Wie schoon was als de dagen Ziet eens zijn schoon vervagen; Kwam hem ook liefde schragen, Bij 't einde is zij gevloôn. Bleek, achter hal en wanden, Met loof gekroond, staat zij Wier koude onsterflijke handen Al 't sterflijke verbei'n. Liefde vreest haar te groeten Wier lome mond is zoeter Voor wie haar kome' ontmoeten Uit vele lande' en tij'n. Al wie ooit werd geboren Wacht ze, haar moeder de aard', 't Leven van most en koren Vergeten. Lente en zaad En zwaluw glippen heimlijk [pagina 282] [p. 282] Achter haar aan, waar pijnlijk 't Zomerlied onwaarschijnlijk Lijkt en de bloem versmaad; Waar liefd', nu dor en zwaar, en Vermoeid van wiek en oud, Heen wijkt, en dode jaren En al wat rampspoed bouwt, Verzaakter dagen dode Dromen, door sneeuw bevrozen Knoppen, verwaaide rode Blaadren uit voorjaarswoud. Geen smart van 't grootste derven, Geen vreugd staat voor ons vast; 't Heden zal morgen sterven: Tijd stopt op niemands last; En liefde, zwak en wreed, en Met mond die 't half maar leed, en Ogen die reeds vergeten, Zucht: liefde is kort slechts gast. Van te veel hang naar 't leven, Van hoop en vrees bevrijd, Danken we in korte bede, Wat ook gij goden zijt, Dat levens niet steeds voortgaan, Dat doden nimmer opstaan, Dat zelfs de traagste stroom aan 't Eind veilig zeewaarts glijdt. Dan zal geen ster ontwaken, Noch zon met gloed bevracht; Gerucht als golven maken Noch klank of beeldenpracht; Winters noch lentlijk lover [pagina 283] [p. 283] Noch iets van dag of tover; - Slechts de eeuwge slaap is over In een eeuwige nacht. Vorige Volgende