| |
| |
| |
Samenspraken over de aandoeningen der liefde
Woorden en antwoorden
Eerste samenspraak
Onvertaalbaar in stromend leven.
Geweten stilstand rustend in zich.
Seinen die wij nimmer ontvangen kunnen.
Nimmer vertolken in deze woorden.
Verstoord en vervalst en uiteengeslagen...
Blauw verwaait vonkengespat in de nacht.
Gedicht noch gedachte noch staamling van dronken
Alle zijn oud en versleten.
Zij worden onecht uit het kerngebied tredend.
Berustend onttogen aan platte verwarring.
Even verhoogd maar voorgoed geborgen.
Gered en verzekerd voorbij de mensen.
Voorbij het ik en de wanhoop gewend.
Rond kern van het zelf deze kluis geklonken.
Eer en zegening, zin en waardigheid
| |
| |
Daaronder, daarachter, daarin is God.
Duisterder, stiller, dieper geloken dan nachten.
Gesmoord en met dove kracht teruggeweken
Kuis en beschaamd, wil het zich weten
Bekend in het donker en niet bekeken bij licht.
Geheim, begraven verder beneden dan mijnen.
Niet moeizaam naar boven te delven of uit te boren.
En toch soms ineens en regelrecht aanwezig.
Maar wee de gescheidenheid en het dorre wachten
Op een onmogelijk teken...
Troostend, zuiver, vernieuwend.
En dan keren, alleen en stom...
Alleen en bitter en de eigen adem vervloekend.
Zonder ander geloof dan een onvast herdenken.
Zonder andere wil dan een grondloos vergeten.
Zonder ander hart dan een eeuwige dorst.
Zingende stem die ik nu wel niet meer zal horen,
Klaag niet! Zijn wij niet in elkander herboren?
Uit levende bron welt het aldaaglijks naar voren;
Als ik daaruit drink dan ben je me niet meer verloren.
| |
| |
| |
Tweede samenspraak
Onbeschrijfelijk gebonden.
Onnavolgbaar blijgeestig.
Scherp overlangs de geduchte bevliegingen
Gered en ingekapseld tot hier.
Wijs wetende en zelf-gegeven.
Onttrokken aan de macht van woord en beeld.
Verblijdenis: ieder voor zich en wij alleen voor elkander.
Klaar, onvoorbereid en sprakeloos direct als muziek
Nooit is genade te vinden
Op het verzekerde bergplateau: ik woon beneden
De hoogvlakte; ach, daar zijn alle verten kleiner.
Maar toch: ons vanzelfsprekend weten aan elkander,
Meer nog aan wat ons verenigt, weergaloos verzengd
En onvoorwaardelijk, vernietigend
Helaas, niettemin nog onmetelijk ver van ogelijk heelhuids
| |
| |
vruchteloos, traag bevangen talmen. Waarom?
O lauwe tranen van spijt.
Manshoog tarwe ving fletsgroen nog wat zonlicht.
Glycine en waaiervormige takken tegen het muurtje.
Uit onaangeroerd en beschut en zedig gebied
Zongen kinderen meerstemmig over de velden.
Eendere weerkeer van seizoen en wedervaren
In het eendere mensenhart.
Hoe vredig (nu weet ik het), begon 't overnieuw,
Ineens zichtbaar thans te overpeinzen.
En de wind heeft het weggevaagd.
(Sluit de vensters op 't westen.)
Was alles eenvoudiger niet
| |
| |
| |
Derde samenspraak
Gekreukt door 's werelds open wanbestel
Dat zich herhaalt in duizend aangezichten,
Zie mijn vergeten vervoeringen zwichten
Naar vlakke spijt van een te laat vaarwel.
Gegroet, vennoot van lijden en van schande:
Wij zullen niet meer aan elkander stranden.
Verwoest zijn de verleden dagen. Laat
Je stem niet meer, boven mijn dolen, juichen.
Voor mij ook vruchteloos de zoete en vuige
Herinnering aan je verbleekt gelaat.
Ik zeg adieu, leeg teken uit een leven
Waarvan me een naam nog maar is nagebleven.
En toch, ik blijf aan jouw vastheid gebonden,
Samenvergaderd tot éénzelfde bloed,
Gespitst op je verwaarloosd en voorgoed
Opgelost beeld, van stilte zat, verzwonden.
En toch, onze betrekking blijft van kracht,
Raadselig seinlicht in de laatste nacht.
| |
| |
| |
Vierde samenspraak
Te werkelijk om herhaald te kunnen worden
Zijn de gebeurtenissen van het hart.
Te wonderlijk om gezegd te kunnen worden
Is het bevinden van wat verloren werd.
Als in die verre lente gaan we weer samen,
Maar het lichte dat tussen ons was is zwart.
Ongeweten en achter alle namen
Geborgen heb ik, wat toen bestond, bewaard.
Zie de zelfde lanen, als eens, overgoten
Van een scheef schijnsel dat ijl van voorjaar is.
Niemand weet waar dit samenzijn is ontsproten.
De vergane jaren alle zijn ongewis
Teruggeweken, verloochend, ontkend, verstoten,
En spoorloos verdampt als opgetrokken mist.
Maar voordat het avond wordt zijn we weder ontvloden
Tot de beschikkingen der gestelde heugenis.
Toch zal een wil, groter dan die wij in ons kennen,
Dit verwarde begoochelen wel met ons hebben gespeeld
Volgens andere regelen dan die wij ons stellen,
En de zin van al wat wij deden blijft ons verheeld.
Ons rest nog maar dit, dat wij onze harten wenden
Naar een onzekerheid die zich in raadsel beeldt.
Spoedig voor het laatst nu beurtspreken onze stemmen;
Welhaast is de haag in onze oude tuin weer vergeeld...
| |
| |
| |
Vijfde samenspraak
Gaan wij nu elk een andere weg?
Ik kan wel eeuwig wachten,
Ik droom toch alle nachten,
Hoor jij toch elk woord dat ik zeg.
Zullen mij nu verloren gaan.
Mijn stem spreekt in de winden
Hemel zien je mijn sterren aan.
Zo kun je mij niet troosten
Voor al het leed dat ik je gaf.
Als jou ons leed blijft heugen:
Dan heugt je reeds getroost en
Gered de liefde die het gaf.
| |
| |
| |
Zesde samenspraak
Laat mij slapen deze nacht, o vrouw,
Aan uw levend lijf bij u in bed:
Eenzaamheid en angst en rouw
Hebben hun ijskoude klauw
In mijn krimpend hart gezet.
Laat mij één nacht veilig bij u rusten,
Ik ben moede, vrouw, en vrees de dood.
Neen, gij zult mijn teder lijf niet schenden
Met uw schaamteloze lusten;
Zoek een andre bedgenoot.
'k Zal mij dan tot Neeltje Goedbloed wenden:
Mijne strelingen bekoren haar...
Neen, o neen, dat nimmer! kom dan maar.
|
|