| |
Gebrek aan maatstaf
Het is niet mogelijk, met het stilzwijgen dat het zou verdienen, voorbij te gaan aan het bijna 21 bladzijden lange artikel dat Henri Bruning (in den oorlog belangrijk ambtenaar aan het Departement van Goedewaagen en deswege na den oorlog tot gevangenschap veroordeeld) gelegenheid kreeg te publiceren in het maandblad Maatstaf. Immers dit langademige en hardlijvige stuk vol kronkelig geredeneer, als een peccavi aangekondigd maar meer als een eigen verdediging uitgevallen, kan voor onervaren, oncritische, onnozele lezers een gevaar opleveren, - veel gevaarlijker echter is het als symptoom van een bepaalde kentering der waarden in ons tegenwoordig geestesleven, dat iemand als Henri Bruning in een tijdschrift als Maatstaf in staat wordt gesteld een dergelijk stuk te doen drukken.
Wij worden in dit geschrift ertoe genood, aan te nemen dat deze
| |
| |
Saulus een Paulus is geworden, maar de vele omhaal van woorden kan niet verbloemen dat de schrijver, ook nu hij uit de actieve politiek is teruggetrokken, nog met volle sympathie staat tegenover het Verdinaso (Verbond van Dietse nationaal-solidaristen), dat later, al spoedig na de bezetting, opging in de n.s.b. De heer Henri Bruning is wel zo goed aan te nemen dat de bevorderaars van ‘terreur en guerilla’, anders gezegd van het verzet, los van juridische argumenten ontleend aan het Landoorlog-reglement, voornamelijk gedreven ‘kunnen’ zijn geweest (deze weinig positieve formulering van het kan regenen en het kan ook niet regenen komt telkens in dit lange artikel terug als affectatie van voorzichtigheid en objectiviteit) door hun persoonlijk geweten. Dit betoog dient dan, naar het blijkt, om deze uitwijk-mogelijkheid ook voor de collaborateurs op te eisen: ‘ook voor nog anderen’ kan de gewetensplicht den doorslag hebben gegeven. Hiertegen is theoretisch zeker niets in te brengen; men kan slechts zeggen dat er met die gewetens toch wel iets raars aan de hand moet zijn geweest, die zich schikten in de ‘onbeschrijfelijke gruwelen en onbegrijpelijke ellende aan millioenen onschuldigen opgelegd door een hels systeem van cynische moord- en martelzucht’ (De Tijd).
De voortzetting van de samenwerking met den bezetter ‘kan’ (de schrijver houdt zich weer angstvallig op de vlakte) ‘gebeurd zijn om redenen die met hulpverlening aan de vijand niets uitstaande hadden’. Dit zal het geval geweest zijn als (ik cursiveer) schr. van een geallieerde overwinning een uitgeput en chaotisch Europa verwachtte; als hij, ‘ten aanzien van de voor-oorlogse democratie met de somberste gevoelens vervuld’, van die van na den oorlog nog minder verwachting koesterde; als hij meende dat het Verdinaso tegelijk met het Duitse nationaal socialisme ‘als anti-democratie en fascisme zou worden opgeruimd - zodat ook dat lichtpunt in de na-oorlogse chaos zou verdwenen zijn’; als hij tenslotte oordeelde dat nadat de oorlog het koloniale tijdperk zou beëindigen een oriëntatie ‘op ons natuurlijk achterland’ en de Europese eenheid ‘meer dan ooit een levensbelang zou zijn’. Als dit alles zo is... (na al die premissen is men benieuwd geworden naar de conclusie, maar nu komt een anti-climax) dan wordt schr. ‘niet geleid door gedachten van hulpverlening aan de vijand doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw’. Dit beroep op de volksgemeenschap en dit beroep op het geweten klinken ons als vanouds be- | |
| |
kende klanken in de oren, ook en juist door het van de vier genoemde voorwaarden afhankelijk stellen.
De heer Bruning kan, zo deelt hij ons mede, niet ‘kiezen voor wat in mijn oog een catastrofe gaat worden’, (dus partij tegen de Duitsers), ‘als die keuze tevens betekent het mee helpen verdelgen van de éne gedachte’ (i.c. het dietse nationaal-solidarisme) ‘die ik als enige politiek-scheppende heb behouden, en het meehelpen overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had’. Nu weten we tenminste duidelijk, waar we aan toe zijn, en over die duidelijkheid zouden wij ons alleen maar kunnen verheugen wanneer dit alles niet met veel bombarie was aangekondigd als een bekentenis van veranderde gezindheid.
Nog gortiger wordt dit troebel geredeneer waar de schrijver betuigt, dat hij onmogelijk voor een (Nederlandse) overheid kon kiezen die zich op het standpunt stelde, dat met de capitulatie de oorlog tegen onze overweldigers niet was afgelopen; immers, zo zegt hij, ik word dan genoodzaakt ‘voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden’. Och arme! hoe jammer dat deze strictheid van geweten ophoudt, waar de schrijver de medeverantwoordelijkheid op zich nam voor nog wel andere zaken dan ‘oorlogsdaden’!
Is het nu alleen maar grenzeloze naïveteit, gebrek aan politiek inzicht en gezond verstand, wanneer deze Bruning ook nu nog, in September 1954 delireert dat het Verdinaso ‘een front (had) moeten worden niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook van zedelijk en geestelijk sterk gerichte onbevreesde vaderlanders’? Hoort, wie deze prietpraat ernstig neemt, niet het valse geluid in deze veelheid van woorden, die een simpele schuldbekentenis moet vervangen?
Na een uitvoerige en langdradige beschrijving van het onderscheid en de relatie tussen Verdinaso en n.s.b. voor en na hun fusie, wordt tegenover het bekende boek van J.B. Charles het goede recht van het nationalisme verdedigd. Dit zou nog tot daar aan toe zijn, wanneer de verbondenheid met het nationale verleden niet juist met een beroep op de ‘menselijke waardigheid’ werd bepleit en de schrijver niet waarschuwde tegen verwerping van het nationalisme ‘wegens zijn verwilderde of geaberreerde vormgevingen’, wij zouden minder plechtstatig zeggen: zijn uitwassen. Maar het gaat ons toch werkelijk iets te ver aan de menselijke waardigheid herinnerd en tegen nationalistische uitwassen gewaarschuwd te worden door iemand, die als
| |
| |
vooraanstaand ambtenaar onder de Duitse bezetting ex officio in niet geringe mate medeplichtig werd aan de ergste schanddaden van de eeuw en misschien van de wereldgeschiedenis. Juist uit zijn mond weigeren wij pertinent, nu, bijna 15 jaar na dato zulke braven bombast en lege phrases te slikken. Wie zoveel boter op zijn hoofd heeft, kan beter uit de zon blijven.
Het Verdinaso, aldus de heer Bruning, ‘vertegenwoordigde voor mij een sterke, helder-doordachte en tevens een levende synthese van natuurlijk-zedelijk, sociaal, nationaal en staatkundig bewustzijn, van die waarden welke fundamenteel zijn voor een zedelijk-gezond, levenskrachtig, verantwoord en weerbaar gemeenschapsleven’. Zijn leider Joris van Severen, vertegenwoordigde voor schrijver ‘een der grote ontmoetingen van mijn leven. Zijn politieke conceptie, stoutmoedig en tegelijk reëel, was voor mij het geïnspireerde antwoord op de noden van die dagen.’ Het doel van dezen staatsman was, zo vernemen wij, bij de formatie van zijn strijdkaders, wat De Kadt heeft genoemd ‘het patriciaat van het productieleven’. En dit wordt zonder blikken of blozen neergeschreven door iemand die bij de patricische productiviteit op de gelijkgeschakelde departementen zelf betrokken is geweest, en dus met kennis van zaken vermag te spreken.
Het verdedigen van een idee, als minderheidsfunctie, ‘door het zuiver houden der waarden’, aldus wordt ons verzekerd, ‘dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren overgegaan tot de n.s.b. en met de Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven beschouwen’. Goed, maar dit zichzelf vol vertedering op de borst kloppen kan ons niet ontroeren, en al deze edelaardige en verheven woordenkraam vervult ons slechts met afkeer wanneer wij bedenken, wat die samenwerking inhield.
En voor wie zich tot zulk een samenwerking leende; voor wie reeds voor den oorlog de Blut und Boden propaganda en het gebazel over dietse eenheid voor verrukkelijke zoetekoek opat, voor zo iemand moet het toch te goeder trouw volstrekt onmogelijk zijn geweest, zich van 1933 af stelselmatig onkundig te houden van de zegeningen van een, bij alle nuances van verschil toch sterk overeenkomstig regime. Wie zo sterke politieke geinteresseerdheid had als de heer Bruning, kon en moest weten wat er aan de hand was. Om het blijkbaar (Maatstaf, ii, 6, p. 422) door den heer Bruning gelezen, r.k. dagblad De Tijd aan te halen, over de Duitse concentratiekampen: ‘stuk voor stuk oorden van afgrijzen, met slechts graduele verschillen. Over
| |
| |
heel Duitschland liggen ze verspreid. Over heel het land hebben millioenen menschen in die oorden geleden en het leven gelaten, en millioenen menschen hebben er omheen gewoond en van die millioenen hebben duizenden bij herhaling waargenomen dat groote groepen uitgehongerde en havelooze mannen, vrouwen en kinderen door bloedhonden werden opgevangen als zij uit de beestewagens een station werden opgejaagd door de ferme jongens van de s.s.’
Inmiddels komen we hiermee dan wel in de buurt van wat na eindeloze onverteerbare legioenen van grote en mooie woorden de heer Bruning dan tenslotte niet zozeer als belijdenis maar als verklaring van zijn ‘gewijzigde houding’ aanvoert. Eerst geeft hij, op zijn bekende wijze, in vijf alinea's van tezamen ongeveer twee bladzijden een overzicht van allerlei overwegingen, welke voor die veranderde houding niet beslissend zijn geweest. Beslissend was niet, dat Van Severen's conceptie verleden was geworden; niet, dat de problematiek in de wereld na den oorlog naar zijn mening een ander antwoord verlangde; niet, dat een nederlaag moet worden aanvaard; niet, het latere inzicht dat dictatuur verwerpelijk is; niet, dat de democratie na den oorlog in des schrijvers ogen iets anders was dan daarvoor. Al deze momenten, lezen wij, waren wel mede-bepalend maar niet beslissend. Bijzonder stuitend, dit zij terloops nog opgemerkt, is dat nu juist deze heer Bruning, om ons het verschil tussen democratie voor en na den oorlog duidelijk te maken, ons eens eventjes zal komen vertellen wat de illegaliteit was: men is ‘niet de illigaliteit ingegaan voor de democratie maar terwijl men gemeenschappelijk tegen de vijand vocht, ontstond er een verbondenheid op leven en dood boven en buiten standen, partijen en levensbeschouwingen, in een gemeenschappelijk doel; en aan deze realiteit ontdekte men a.h.w. voor het eerst het wezen van de democratie...’ Merkwaardig, hoe zij onder de handen van den heer Bruning op de idealen van het Verdinaso begint te lijken.
Uiteindelijk horen wij, wat dan wèl ‘dieper beslissend’ is geweest. Het was, dat men ‘binnen het Verdinaso slechts van zeer ver in aanraking (kwam) met de politieke machtstrijd, en daarmee slechts van zeer ver met het wezen, de demonische realiteit van het politieke gevecht.’ Ook hier dus weer een vertrouwde klank: wir haben es nicht gewuszt. ‘Met die realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog’, - hetgeen overigens toen klaarblijkelijk voor den heer Bruning geen aan- | |
| |
leiding werd, zijn taak neer te leggen. Hem zijn dus, als beslissend element lichten opgegaan over ‘wat die machtstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheden ontketent’. Tijdens den oorlog, dus, van 1933 af gerekend zeer laat, terwijl er nog weer eens ruim tien jaar over moesten heengaan eer de heer Bruning het nodig vond, dit publiekelijk te komen meedelen.
De schrijver vindt alles van dien tijd zo weerzinwekkend dat hij er ‘geen enkele binding meer’ mee gevoelt. Het ligt, sedert zijn veranderde inzichten, achter hem, ‘als een grote zinloze bestialiteit (over en weer)’. Maar een waarlijke spijt of een waarachtig schuldbesef zou die binding en zou de mede-verantwoordelijkheid juist des te sterker gevoelen, en zou dat ‘over en weer’(!) niet zo luchtig, graag en gemakkelijk, als terloops, over één kam scheren. De klap op de vuurpijl is dan de opmerking aan het slot, dat heel die periode en wat ermee samenhangt achter hem ligt ‘als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij’ (ik cursiveer) ‘zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend... had en waartoe ik dus ook niet behoord heb toen ik er toe behoorde’. Deze neutraliteitsverklaring met terugwerkende kracht, alsmede de goocheltruc aan het eind (ni vu ni connu en ik was mijn handen in onschuld) maken dit zinnetje onthullender dan de hele verdere twintig bladzijden van dit onaangename proza. Dat ik er zoveel uit moest citeren komt, doordat men in deze zaken elk oordeel dient te documenteren. Het eindeloze stuk van Henri Bruning wordt nog voorafgegaan door een inleiding van bijna 5 bladzijden van den redacteur Bert Bakker. Over die inleiding - waarmee ons dit onverteerbaar houten schijngehakt wordt voorgezet - wil ik volstaan met twee korte opmerkingen. Bakker citeert een gehele bladzijde uit een brief van Bruning over de rede De Onverzoenlijken van Victor van Vriesland, die deze nog slechts uit een krantenverslag kent. De heer Bruning beklaagt zich daarin bitter over een aanval van Van Vriesland die bedoelt, hem onmogelijk te maken, en verkeert blijkbaar in
de dwaling dat Van Vriesland hem, Bruning, met name noemt of op andere wijze persoonlijk aanduidt of bedoelt. Dit was niet het geval. Bovendien voegt Bert Bakker aan dit citaat toe: ‘Ik kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen dat deze wel degelijk onderscheid maakt tusschen de onverbeterlijken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden.’
| |
| |
(Dit laatste is juist, voor hen die juist ‘niet als Bruning’ hun schuld beleden.)
Maar de vraag ligt nu voor de hand, hoe Bakker onder die omstandigheden op de zonderlinge gedachte kwam niettemin die hele pagina uit Bruning's brief over te nemen. Hij kan toch weten dat van een verkeerde voorstelling van zaken, ook na enkele regeltjes démenti, altijd wel iets hangen blijft.
En dan tenslotte dit. Bert Bakker schrijft: Toen Bruning mij kort daarop weer een bezoek bracht, heb ik hem het volgende voorstel gedaan: ‘begint U’, zo zei ik, ‘uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaròm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreurt, dat U fout bent geweest’. Bert Bakker heeft dit ongetwijfeld aan den heer Bruning voorgesteld om hem te helpen. Door dit stuk op te nemen heeft hij hem echter, daarvan zijn wij overtuigd, een slechten dienst bewezen.
Een slechten dienst ook aan het tijdschrift Maatstaf, dat met deze publicatie gebrek aan qualiteits- en waarde-oordeel, gebrek aan maatstaf aan den dag heeft gelegd.
1954 |
|