sche noodzaak en goedgeordende redelijkheid, welke steeds beschouwd zijn als te behoren tot de tegelijk realistische en typerende, veralgemenende en een gemiddeld statisch evenwicht zoekende wezenstrekken van de klassieke letterkunde.
Deze moralistische inslag van Tielrooy's stijlgevoel in den ruimsten zin maakt enerzijds, dat hij zich eenzijdig verdiept in den levensbeschouwelijken kant van iemand als Maeterlinck, wiens betekenis voor dien tijd toch voornamelijk op het gebied van de vernieuwing van een dramatisch litterairen uitdrukkingsvorm lag. Anderzijds gaf het hem in 1940 kort voor de bezetting de niets ontziende radiorede in tegen het land, dat bij het onze zou inbreken en waarover reeds in 1916 R.N. Roland Holst had opgemerkt: ‘Het machtig en snel zich ontwikkelend Duitschland heeft door sterke economische organisatie een soort monumentaliteit uit den grond gestampt. Het wezen echter van deze monumentaliteit, zoo al bijwijle imponeerend, is volkomen leeg van geest, van dien geest althans die met zakelijke energie niets te maken heeft’. Het een en het ander wordt toegelicht en toegepast waar Tielrooy, schrijvend (blz. 321) over Staat und Wirtschaft Frankreichs van prof. A. Bergsträsser (laatstelijk West-Duits gedelegeerde op het Internationale p.e.n.-Congres van 1954) opmerkt: ‘Zijn boek is niet met een goed humeur geschreven, maar het heeft de verdienste, wat de feiten betreft, zover ik kan nagaan, in hoofdzaak betrouwbaar te zijn. Goed humeur kan men misschien niet eisen van een Duitser die met begrijpelijke afgunst een land beschouwt, dat volkomen één en zichzelf is, dat zichzelf helpt, dat betrekkelijk en met reden over zichzelf voldaan is, dat maat weet te houden in alles, tot in zijn economische voorzieningen en werkwijzen toe, en van die wijsheid het voordeel geniet, een land dat het vele goede uit zijn verleden vastberaden wenst te behouden en niet dan voorzichtig stappen vooruit doet. Welk een tegenstelling met het eigen
rampzalig vaderland van die Duitser!’
De ganse aesthetiek en het ganse stijlbesef van Tielrooy zouden zijn samen te vatten in wat in een versregel van den bouwmeester Viollet-le-Duc wordt gezegd van den blik, die een volgens de klassieke regels geconstrueerd bouwwerk volgt,
jamais surpris et toujours enchanté
Reeds in 1936 schreef ik dat Tielrooy, de litteratuur niet ongaarne beschouwend als bestemd om uit te gaan van en gericht te worden door geestelijke standpunten, een ethisch beginsel in