zijn ongekunstelde en hevige oprechtheid in den ruimen kring van zijn kunst- en vakgenoten opgewekt, voor hem tot de grootste en onontbeerlijkste gaven des levens heeft behoord.
Het is niet zonder bedoeling dat ik in dit woord ter inleiding bij een keuze uit het letterkundige werk van Johan de Meester ook een ogenblik heb stilgestaan bij diens journalistieken arbeid. Deze beide waren moeilijk van elkaar te scheiden; zij waren verwant en hadden alle twee hun grond in zijn menselijk sentiment. De Meester's dagelijks krantenwerk heeft voorgoed vorm gegeven aan zijn litterairen stijl. Ook deze is hortend, eruptief, afgebroken en berust op een zinconstructie, verwant aan een steeds bewogen spreektoon. Ook in den romanschrijver en verteller herkent men den met krachtige leefdrift en hartstochtelijke emotie, in snelle, raak schetsende toetsen werkenden portrettist van menselijke gestalten. Hij schrijft ook hier in den tijdnood, aan iederen journalist bekend, van een jachtige haast, bijna als een impromptu. Onverzorgd misschien, als men het zo zou willen noemen, maar niet eigenlijk oppervlakkig. Zijn verhaaltrant is kort, afgeknot, verkort, afgekort, zo niet afgebeten. Niet uitweidend maar - een vergelijking met de post-impressionnistische en luministische schilders uit zijn tijd dringt zich vanzelf op - pointillerend. Dus, zo ge wilt, puntig, maar van een puntigheid waarbij eerst na de laatste punt uit de som der vele kleine puntjes de ‘pointe’ zichtbaar wordt.
In dien tijd, toen voor schrijver en lezer het schrijven nog iets centraals betekende, schreef De Meester uit alle kracht, uit alle macht, in één adem en ademloos, met alles wat hij had, onberekend en onberekenbaar, altijd herkenbaar aan toon en klemtoon en stem, aan fel, abrupt en hevig gebaar, en als het ware gesticulerend.
De Meester was, hierin de voornaamste kunststromingen van zijn tijd weerspiegelend, een pessimist. Maar zijn pessimisme was zo vitaal dat het hem niet deed kwijnen maar dat het, integendeel, om zo te zeggen het leven een opgewonden standje gaf.
Deze schrijver leed en leefde met zijn figuren. Zijn novellen en zijn romans zijn doortrokken van die ontroerbaarheid uit sociale deernis en mensenliefde, die na het aanvankelijke naturalisme mede den grondslag tot een neoromantiek voorbereidde. Het naturalisme had zichzelf als plicht voorgeschreven, ongeacht de conventie ook de schaduwzijden van het leven waar te nemen en uit te beelden. Maar in afwijking van dit voor-