| |
Aan Johann Wolfgang von Goethe
Hochverehrter Herr Geheimrat! Even in haast een hartelijke gelukwens met uw tweehonderdsten verjaardag. Wanneer u dezen brief in de Elyzeese velden ontvangt, bent u een beetje uit de laatste nieuwtjes geraakt, waarin men in uw hofkringetje te Weimar zo sterk was, en daarom, Excellentie, wil ik toch even met u ‘bijpraten’.
Wij hebben sinds bijna vijf jaar een wereldoorlog achter den rug, die uw landgenoten niet bepaald populair heeft gemaakt in Nederland, waar zij verraderlijk binnenvielen en optraden als onderdrukkers. En uw oren moeten wel hebben getuit, want elken keer dat men het cultuurloze barbarendom van Duitsland aan de kaak stelde, werd stereotiep naar u verwezen bij wijze van tegenargument.
U was als het ware een soort reclame-cultuurdrager, maar dat kon u natuurlijk niet helpen, dat kwam omdat sedert uw dagen Duitsland zo mateloos is afgezakt. Goethe werd alibi.
Er is altijd hoog opgegeven over uw sereenheid en Olympische rust. Maar lang na uw verscheiden is er een professor Freud ge- | |
| |
komen en die heeft de psycho-analytische behandeling ontdekt. En daarmee bent u, om zo te zeggen, door de mand gevallen, want nu weet in onze aardse bedeling iedereen allang, dat die rust een overcompensatie was voor een ingeschapen daemonische onevenwichtigheid. En dat maakt u ineens veel menselijker, als u mij de vrijpostige opmerking wilt permitteren.
Wie trouwens den Werther had gelezen en wie u in Marienbad op zeventigjarigen leeftijd achter de liefelijke zestienjarige Ulrike von Levetzow had zien aan zitten, kon al weten, dat u een bijna ontembaren chaos, een echt Duitse mateloosheid in u meedroeg. Daartegen hebt ge uw hele leven heldhaftig gestreden met het wapen van het in Italië bewust geworden klassieke vormbeginsel, den harmonischen geest van Hellas, de heldere omlijndheid der Renaissance.
Kom, u weet het zelf wel, het mag vandaag wel gezegd worden: het was uit zelfbehoud, dat u zich die koele terughouding, dien verstandelijken afstand tot alles en iedereen, waardoor uw gemoedsrust zou kunnen worden verstoord, hebt eigen gemaakt. In den afgrond van uw Faust bent u zelf afgedaald, den vernietigingsdrang van uw Prometheus heeft u zelf doorleefd. Gij hebt dit alles overwonnen, maar het was geen schijn-overwinning, zoals die van 1940 en volgende jaren, en het geschiedde met eerlijke middelen en daarom kon het Derde Rijk wel naar u wijzen als symbool van Duitse grootheid, maar zonder u te begrijpen of te aanvaarden, en zonder het recht, zich op u te beroepen.
Of vergis ik mij? Of laat ik mij meeslepen door de behoefte, u op uw geboortedag iets vriendelijks te zeggen?... Misschien toch. Want u heeft deze zelfbeheersing, heeft deze zege op uw dionysische bewogenheden hard gemaakt en tyranniek en egoïstisch. Met hardheid inderdaad hebt gij de opkomst, den bloei van al uw jongere tijdgenoten in de litteratuur neergedrukt en klein gehouden. Wat voor vriendelijke tegemoetkoming, wat voor menselijk begrip en waardering, ‘edel, hilfreich und gut’, hebt ge gehad voor uw jeugdige makkers, voor Jean Paul, voor Von Platen, voor Hölderlin? Uw kille afwijzendheid heeft hun alle hoop, alle zelfvertrouwen, alle zekerheid, alle aanmoediging ontnomen. In zeker opzicht hebt gij hen geestelijk vermoord. Vermoord hebt gij Schiller, vermoord hebt gij Heine, vermoord hebt gij Börne, vermoord hebt gij den tragischen Von Kleist.
Schiller heeft zich wellicht nog het meest geweerd, misschien niet eens opzettelijk en waarschijnlijk wel het meest door ‘het gebabbel van zijn oppervlakkige vrouw’, zoals Top Naeff het
| |
| |
noemt in haar aardige biographie van Charlotte von Stein.
Weliswaar voelde Schiller zelf, in zijn spontaanheid en vurigheid, uw geest als een druk, maar het was toch voornamelijk zijn vrouw die, ik citeer alweer Top Naeff, den lasterlijken praat over Christiane Vulpius hielp verbreiden, als een soort van wederdienst voor den bijstand dien zij, Charlotte von Schiller, had ondervonden van Charlotte von Stein om den weifelmoedigen Schiller voor zich te winnen.
‘Toen Goethe Schiller bij de eerste ontmoeting bij den arm nam en naar huis bracht’, zegt de scherpe en scherpzinnige Anton Kuh, ‘vermoedde deze niet dat het zijn metgezel er minder om te doen was, hem te vergezellen dan hem bij den arm te nemen.’ Ja, al spoedig heeft uw jeugdige wildheid plaats gemaakt voor een diepen eerbied voor het gezag. Voor gezag den rug buigen of wel zelf onverbiddelijk gezag uitoefenen, ziedaar twee van uw welsprekendste trekken, toen ge als mens eenmaal gevormd waart.
Heine in zijn nog steeds zo lezenswaardige Romantische Schule (als dichter is hij natuurlijk lichtjaren ver onder u geplaatst, maar als prozaschrijver had hij u nog wel iets kunnen leren) - Heine merkt op, dat u de gebroeders Schlegel, die u zoveel wierook hadden gebrand, ijskoud overboord wierp toen ge deze niet langer begeerde. U glimlachte als de grote diplomaat, dien Heine in u zag, wanneer u naar de Schlegels luisterde, maar, zegt hij, de wrede, beledigende manier, waarop u deze twee mannen ten slotte afwees, riekte sterk naar ondankbaarheid.
De dichters uit die jaren, gaat hij voort, knielden voor u in het stof, maar onderscheidden zich van de grote massa doordat zij ook in uw tegenwoordigheid hun lauwerkransje op het hoofd mochten houden. U leek volgens hem op Lodewijk xi, die den hogen adel onderwierp en de opkomst van den derden stand bevorderde. Gij hadt, zegt hij, - maar hij had een kwade tong - een zekeren angst voor zelfstandige, oorspronkelijke schrijvers, en loofde en prees alle onbetekenende kleintjes, zozeer dat het ten slotte voor een brevet van middelmatigheid gold, door u te worden geprezen.
Maar nadat hij u zo boosaardig, zij het misschien niet geheel ten onrechte, heeft aangevallen, maakt hij veel goed door te zeggen: ‘Goethe is nog altijd de koning van onze litteratuur; wanneer men tegen zo iemand het mes der critiek trekt, dan moet men nooit te kort schieten in de hem toekomende hoffelijkheid, gelijk de beul die Karel i moest onthoofden en, voor hij zijn taak
| |
| |
verrichtte, voor den Koning neerknielde en hoogstdeszelfs vergiffenis vroeg.’
Maar omdat u uzelf tegen uzelf in bescherming hebt genomen en uw rede en uw verstand hebt gered van den ondergang, dien u in de Romantiek zag belichaamd, omdat u misschien niet altijd even collegiaal was, maar daarmee het ontstaan van een aantal lyrische gedichten beveiligde, die hun weerga in uw taal niet hebben, daarom gaat het misschien toch wel te ver om uw houding met de echte, staatkundige tyrannie en dwangzucht te vergelijken.
Uw poëzie had zelf nooit dit element van dwang. Daarvoor was zij te groot, in haar beste momenten. Maar zij was een dwangbevel. Een dwangbevel tot den lezer, om hem te sommeren, aan de schoonheid te gehoorzamen die gelegen is in de persoonlijkheid en den waarheidszin.
Daarom wil ik dezen verjaarsbrief, in zijn aanhef zo officieel uw maatschappelijken stand vermeldende, eindigen met het vergeten van uw geweldigen eerbied voor stand en uw onuitsprekelijk sterk burgerdom.
En dan groet den groten dichter met eerbied en ontroering
V.E.v.V.
| |
Den dichter gedenkend
Het is het ongeluk van wereldberoemde dichters, dat zij in ieders kast staan en dat niemand hen leest. Op gezette tijden, zijnde de gedenkdagen van hun geboorte of dood, worden zij bedolven onder een lawine van geschriften in alle dag-, weeken maandbladen van een omvang als anders alleen aan Fanny Blankers of Ingrid Bergman wordt gewijd. Deze situatie wordt bij iemand als Goethe nog verergerd door het feit, dat er behalve misschien de schrijvers van den Bijbel en verder Dante wel geen auteurs ter wereld zijn, die zo allerdiepst begraven liggen onder de bergen commentaar, studies, analyses, interpretaties, die over hen zijn geschreven en die daar zozeer onder schuil gaan. Goethe is een aangelegenheid geworden van geleerden en specialisten, die daar een aardig bestaan in vinden, en niet meer van kunstgevoeligen.
Wie van Goethe wil genieten, moet er van uitgaan, dat hij met één armbeweging alle commentaren, essays, emendaties, studies, interpretaties, van zijn tafel wegveegt en hem gaat lezen, alsof het een onbekend, debuterend schrijvertje was, van wien niemand ooit had gehoord. Dat is mogelijk. Het is uitermate be-
| |
| |
langwekkend voor de litterair-historische vorsers en onderzoekers, dat über allen Gipfeln ist Ruh geschreven is op den houten wand van een jachthuisje bij Ilmenau, dat de Marienbader Elegie werd geschreven om het blauwtje, dat de zeventigjarige dichter bij de zestienjarige Ulrike von Levetzow had gelopen, en zo zijn er duizend curiositeiten, anecdotes en zelfs diepzinnige beschouwingen en gissingen meer, uiterst geschikt om vele leerstoelen aan vele hogescholen en honderden dissertaties te rechtvaardigen; - ...maar het doet er allemaal niets toe. Integendeel. De schoonheid gaat andere wegen en daar is het stil en mag men niet afgeleid worden zelfs door de bescheidenste stem met de intelligentste opmerkingen van wetenschappelijke zijde. Een karakterontleding van de geniale figuur Goethe is interessant. Zij kan ons veel leren over hem en over zijn tijd. Maar zij is onnodig en zelfs hinderlijk, wanneer men eenvoudig wil openstaan voor de schoonheid van zijn poëzie in haar beste momenten.
Men moet deze gedichten lezen zonder vooroordeel, zonder herinnering aan Romantiek, aan litteratuurstromingen, aan historisch milieu of wat ook. Dan zijn ze zo eenvoudig, zo diep en van een zo onnavolgbare trefkracht, dat het moeilijk is, schonere te vinden in de wereldlitteratuur. O, ik weet het wel: er is zeer veel loodzware, koude, logge erts rondom dit edele metaal. Men zou een strenge bloemlezing moeten maken, en misschien bleven dan niet meer dan dertig, veertig bladzijden hoge poëzie over. Maar van welk edel gehalte. Deze bundel zou de eeuwen tarten en de glans van deze ster boven Europa zou niet meer doven.
Neen, laten wij er ons voor hoeden, van dezen man, wie of wat hij ook geweest moge zijn, een professorendichter te maken. Alles aan hem moge wetenswaardig zijn, die wetenswaardigheid is van geen enkel belang in vergelijking met één levenden versregel van zijn hand, wanneer die althans tot het gebied van die anthologie zou behoren. Uit deze verzen stijgt voor ons op het wezen van droom en wereld en de eenheid van beide onderling en met ons. Want wat in de wereld zichtbaar verschijnt en geschiedt, datzelfde is ook, onvertaald, in de eigen borst aanwezig en beide zijn identiek met een droom, die niets anders is dan de helderheid, waarin wij ons van die magische eenheid tussen ons en de wereld, tussen het verborgene en het zichtbare bewust worden, niet in een begrip, maar in een besef.
Daarom is deze dichter een groot en vrij mens geweest, en wat
| |
| |
kan ons dan de Farbenlehre schelen, en wat zijn ministerschap, zijn toneeldirecteurschap, of de wijsgerige hoofdgedachte van het slotkoor van het tweede deel van Faust?
Aan den burger, den Geheimrat Johann Wolfgang von Goethe heb ik hierboven een brief geschreven. Hier gedenk ik slechts den dichter. Dien kan ik niet beter eren dan door zijn eigen stem nog eens tot u te laten klinken, zoals die was op zijn vijf en zestigste jaar. Hier is in een enkel ogenblik samengedrongen wat langzaam en onmerkbaar gerijpt is in een lang en vol en moeizaam leven, hier is het als een vuurpijl den donkeren nachthemel in gestegen, het is uitgebarsten als de zinneloze, razende, wanhopige hartstocht van een nachtegaal, die zijn lied eindigt op een stillen toon, één toon, eentonig. Hier is zij, die eenheid van leven en ik, van droom en wereld, van geboorte en dood, die uit het diepste der ziel brekende en schier ondraaglijke schoonheid, die ons blind maakt en doof voor de wereld, omdat zij de essentie zelf van die wereld is, aarde en hemel en ruimte en tijd samengevloeid. Weest stil, heel stil, en luistert:
Sagt es niemand, nur den Weisen,
Weil die Menge gleich verhöhnet,
Das lebend'ge will ich preisen
Das nach Flammenschein sich sehnet.
In der Liebesnächte Kühlung,
Die dich zeugte, wo du zeugtest,
Überfällt dich firemde Fühlung
Wenn die stille Kerze leuchtet.
Nicht mehr bleibest du umfangen
In der Finsterniss Beschattung
Und dich reisset neu Verlangen
Auf zu höherer Begattung.
Keine Ferne macht dich schwierig,
Kommst geflogen und gebannt,
Und zulezt des Lichts begierig
Bist du Schmetterling verbrannt.
Und so lang' du das nicht hast,
Bist du nur ein trüber Gast
1949 |
|