van het sprookje in Holland van het middeleeuws volksepos tot de beweging van Tachtig. Ieder, die zich voor den invloed van onzen volksaard op het tot stand komen van ons litterair cultuurbezit interesseert, zal deze beschouwing geboeid lezen.
De laatste, vierde afdeling, Het Sprookje rondom 1880 staat stil bij de daemonie en de achttiende-eeuwse Verlichting, den hang naar het occulte van de Duitse Romantiek, het ‘Schaudern’, de rationaliseringen en omwerkingen van buitenlandse stof, ook in ons land. Vervolgens staat ze uitvoerig stil bij de figuur van Andersen en zijn machtigen invloed om ten slotte te komen tot een overzicht van het sprookje rondom 1880, in het bijzonder in Nederland.
Wat vooral frappeert, is de hardnekkige en onblusbare levensdrift die in sprookjes bij hun eerste, primitieve stadium tot stof dient. ‘Niets wordt ooit tot niets, en men stond nooit aan een einde, of men stond weer aan een begin.’ Deze vitaliteit wordt gevoed door een onloochenbaar werkelijkheidsgehalte, waarbij men echter bedenken moet, dat werkelijkheid slechts dat is, wat in een bepaald ontwikkelingsstadium een bepaalde mensengroep zich als werkelijkheid voorstelt. ‘Al deze tussen Noordpool en Evenaar vertelde “ware verhalen”, waar in de zin van niet indruisend tegen de werkelijkheid, en wel die werkelijkheid, welke een bepaalde beschaving zich denkt, verliezen hun waarheidsgehalte, wanneer volgende en andersdenkende generaties binnen dezelfde cultuur er geen geloof meer aan hechten. Maar het verhaal als zodanig blijft bestaan en wat manifestatie van een buitenzinnelijk leven, wat wonder was, gaat wonder schijnen. Hoe verder de generaties van deze “wonderen” gaan af staan, hoe wonderbaarlijker alles wordt, hoe sprookjesachtiger. Hetzelfde proces ontwikkelt zich, wanneer een vreemde beschaving tegenover het onder een ander volk levende ware verhaal komt te staan: al het buitenzinnelijke wordt wonderbaarlijk van ongeloofwaardigheid. En toch laat het niet los! Het primitieve in het wonder doet een beroep op het primitieve, dat schuilt in ieder mens.’
Aanvankelijk berust de aantrekkelijkheid van dezen sprookjesschat nog niet op een bewust streven naar schoonheid. ‘Er wordt in het dorpshuis verhaald uit lust om te verhalen, al is het artistiek welbehagen aan de ene kant gebonden aan mythe en magie, en aan de andere kant aan het paedagogische.’ Bij sommige stammen zijn de verhalen van de priesters delen van het lithurgische ceremonieel, verteld in de pauzes tussen twee sacrale han-