| |
Interessant in en uit praten
Dr. K.A.H. Hidding, tot 1948 nog hoofd van het Kantoor voor de Volkslectuur te Batavia, is sindsdien hoogleraar aan de Universiteit te Leiden in de godsdienstgeschiedenis en phenomenologie. Doctor in de Indonesische letteren, heeft hij reeds verscheidene publicaties op zijn naam staan op het gebied van den godsdienst, ethiek en mystiek der Indonesische volken. Ik zal hier van hem een boek beschouwen dat, hoewel er in wordt gebruik gemaakt van zijn kennis van de Oosterse cultuur en geestesgesteldheid, door zijn algemeen karakter ook voor onze Westerse samenleving van groot belang is. Het verscheen bij uitgeverij W. van Hoeve in Den Haag; de titel is Geestesstructuur en Cultuur, Hoofdlijnen ener fenomenologische anthropologie. De ondertitel hoeft niemand af te schrikken, want wel is de beschrijving der verschijnselen in den menselijken geest hoofddoel en uitgangspunt, maar de schrijver beperkt zich tot het toch alreeds veelomvattende gebied van den hoofdtitel en hij bedoelt met dit, in 1947 tijdens een verlofperiode in Nederland geschreven werk den grondslag te leggen voor een theoretische bezinning op de achtergronden der hedendaagse geestesbeschaving. Zijn verdere bedoeling is niet meer of minder dan aan deze theoretische beschouwing de aanwijzingen voor een cultuur-politiek te ontlenen, al worden ook deze algemene aanwijzingen niet concreet toegepast op bepaalde onderdelen van zulk een politiek.
Ondanks mijn waardering voor dit van langdurige studie en ernstig nadenken getuigende werk en de onloochenbare betekenis van zijn onderwerp moet ik, vooraf, met leedwezen vaststellen dat het slecht geschreven is. Prof. Hidding heeft weinig gevoeligheid voor de Nederlandse taal. Zijn stijl is vaag en vormloos en onhelder. Men versta mij goed: van een wetenschappelijk geschrift mag men geen taalschoon of mooischrijverij ver- | |
| |
wachten. Ook is het voor een uiteen zetten van een uiterst moeilijken gedachtengang wel eens noodzakelijk, een moeilijken vorm te gebruiken om deze adaequaat weer te geven in zijn gecompliceerdheid. Maar de belangwekkende denkbeelden van Prof. Hidding zouden zo glashelder gezegd kunnen worden, dat ook een betrekkelijk eenvoudig lezer ze zou kunnen volgen. Zijn duisterheid vloeit voort uit de onmacht, zich nauwkeurig en doorzichtig uit te drukken; dat de moeilijkheid van zijn schrijfwijze, het onprecieze van zijn uitdrukkingsvorm een zo ver gaande inspanning van den gewonen lezer vergt, is, gerekend naar wat hij te zeggen heeft, volmaakt onnodig. Iemand die het schrijven beheerst, had het anders gekund, en daarom werkt deze onklare taal irriterend.
In een algemene inleiding, waarin de schrijver het karakter van de phenomenologische anthropologie nader omschrijft en er op wijst dat, welk standpunt men ook tot het zijne moge maken, de anthropoloog zich met den concreten mens dient bezig te houden, zodat de beschrijvende methode, de fenomenologie alleen in aanmerking komt, getuigt Hidding van zijn instemming met een tweeledige grond-indeling van de menselijke geestesstructuur (en daarmede van de menselijke beschaving). Tegenover het participerende denken staat het objectiverende denken, tegenover het totalitaire het critische, tegenover het monistische het dualistische, al naar gelang de mens zich identiek met of gescheiden van de werkelijkheid acht en al dan niet bewustzijn met zijn vereenzelvigt. De eerstgenoemde groep van denkwijzen kan men, in het algemeen gesproken, als conservatief beschouwen, de tweede als revolutionnair, deze termen in de eerste plaats cultureel genomen, maar dan natuurlijk ook min of meer in staatkundigen zin. Hoewel er altijd strijd is geweest tussen de dragers van deze tegengestelde geestesstructuren, een strijd die ‘in de modernste vormen van godsdienst, wetenschap, kunst, wijsbegeerte, politiek of economie nooit tot rust komt’, zijn beide denkvormen correlaat, onderling afhankelijk en, anthropologisch gezien, in den mensengeest één, zodat zij samen gaan. Juist doordat zij nooit onvermengd voorkomen, ontstaan de spanningen die het menselijk geestesleven dynamisch en levend houden.
Belangwekkend in hoge mate is de toepassing van deze polaire geestesbewegingen, in de nu volgende hoofdstukken, achtereenvolgens op den godsdienstigen mens, den denkenden mens, den
| |
| |
zedelijken mens, den historisch-socialen mens en op den mens in verband met de cultuur. Aan herhalingen ontkomt de schrijftrant daarbij zeker niet, maar, - anders dan gewoonlijk - in dit geval mag dat misschien zelfs een voordeel heten, gegeven de reeds genoemde ontoereikendheid van den schrijver om zich helder uit te drukken.
Om van die onduidelijkheid een enkel voorbeeld te geven, wil ik één zin citeren, waar sprake is van het bevorderen van een democratische gezindheid: ‘Men zal met de juiste middelen eerbied moeten aankweken voor het leven in natuur en geest, dat zich in zo talloze verschijnselen openbaart, zoals men eerbied wekken moet voor norm en wet, waarheid, goedheid, schoonheid en wetenschap en al de andere gebieden van de cultuur, die zoveel mogelijk voor ieder toegankelijk gemaakt moet worden.’ Het door mij gecursiveerde woord wet is hier waarschijnlijk gebruikt in den zin van ‘wetmatigheid’ of ‘natuurwet’, terwijl de lezer geneigd is, aan wet in de juridische betekenis te denken. Immers, gold het deze laatste, dan zou die allicht vaak in strijd komen met de in denzelfden zin genoemde andere desiderata.
Over het begrip democratie worden overigens behartigenswaardige, zij het geen nieuwe dingen gezegd. De schrijver acht voor haar de voorwaarden het meest aanwezig bij een dualistische, objectiverende structuur, gelijk die in Israël en Hellas was te vinden. Het ontwakingsproces in de wereld van het Oosten betekent dat de critische drang naar een zelfstandig gezichtspunt bezig is, sterker te worden tegenover de irrationele verbondenheid van den mens met heelal en werkelijkheid. Deze toeneming van het beginsel der vrijheid is bij alle gebondenheid aan adat, gemeenschap en traditie overal mogelijk, omdat elk mens in aanleg aan beide structuren deel heeft.
Ook wordt gepleit voor volksopvoeding en een democratische cultuurpolitiek. Geen organisatie, aldus schr., kan waarde hebben tenzij gedragen door mensen, die door den goeden geest bezield zijn. ‘Dit geldt niet alleen van het technisch-ambtelijk apparaat, dat ook goede wetten als die van Weimar kan saboteren en vernietigen, maar van alle leden van de gemeenschap, die tezamen de verantwoordelijkheid dragen voor het peil der samenleving.’ Het voorbeeld zelf dat de auteur hier geeft herinnert ons er aan, hoezeer hij hier ten onrechte het belangrijke ethno-psychologische element buiten beschouwing laat.
| |
| |
Over het algemeen echter is zijn toepassing van de twee psychische grondstructuren op het begrip democratie belangwekkend: als deelvan de werkelijkheid buiten zich erkent de mens de norm der gemeenschap, maar het juiste gebruik van deze macht eist erkenning van de idee van persoonlijkheid en recht en vrijheid, die aan de objectiverende critiek is voorbehouden. ‘De mens die van nature gemeenschapswezen is, heeft dit natuurlijksociale besef te zuiveren door de polen van het menselijk wezen: traditie en vernieuwing, macht en recht, inzicht en wil, gemeenschap en persoonlijkheid, natuur en geest, neiging en plicht op de juiste wijze in een levende spanning te verbinden, waarin zowel rationele als irrationele momenten een rol spelen.’ In het gezichtsveld van de participerende structuur doen natuurlijke factoren als ras, landschap, economische verhoudingen zich overwegend in hun immanente ontwikkeling gelden; dit verklaart het mythische karakter van het werk van een Spengler, Nietzsche, Th. Lessing, Hegel en van het Marxisme. In de objectiverende structuur daarentegen drukt de persoonlijke aard van den mens als enkeling zijn stempel op de dingen: in beginsel is hij zelfstandig, vrij, critisch en geïsoleerd, waarbij de individuele wil zwaar weegt. De godsdienst, wetenschap en moraal dezer structuur zijn dualistisch: God en mens, norm en werkelijkheid kunnen nooit samenvallen en een worden.
Dat de schrijver voortdurend herinnert aan de correlatie van beide structuren is zeer nuttig, al leidt deze phenomenologische onpartijdigheid (die betoogt, waarom de critische houding niet meer dan strikt nodig is, de vrijheid van den enkeling mag beknotten, maar deze toch ten dele moet worden geofferd), wel eens tot goedbedoeld in en uit praten. Dit is geen verwijt: de werkelijkheid is nu eenmaal alleen dialectisch te benaderen, althans voor den denker.
Dat in de cultuurpolitieke visie van Prof. Hidding de democratie nauw verbonden is met een niet geringe mate van liberteit, is wel duidelijk. Gelijkheid is slechts gelijkwaardigheid voor de wet, maar verderfelijk en dogmatisch noemt de schrijver, evenals Ter Braak, een opvatting van dit begrip, die geen elite als leidinggevende groep erkennen wil, hoewel juist de democratie de in intellectueel en moreel opzicht allerbeste leiders behoeft. Maar, als gezegd, Hidding praat in en uit, waartoe hij als phenomenoloog in zekeren zin het recht heeft. Op dezelfde bladzijde waarschuwt hij dan ook voor de gelijkstelling van democratie met liberalisme: zij immers die de democratie willen vernietigen,
| |
| |
mogen zeker geen volstrekte vrijheid van handelen hebben.
Wanneer de participerende structuur van den Oostersen of van den primitieven mens, die zich organisch verbonden weten met den kosmos, en hierdoor bepaald zijn in hun godsdienst, wetenschap, kunst en hun sociale, zedelijke en politieke opvatting, wordt verstoord, dan is er gevaar van chaotische destructie van de gemeenschap. Het overrompelend contact met het Westen kan hiertoe aanleiding zijn, tenzij onder de leiders werkelijk moderne persoonlijkheden de objectiverende houding kunnen vinden. De auteur bepleit dan ook een gefundeerde cultuurpolitiek, waarbij elk vraagstuk anthropologisch, van den menselijken kant wordt aangepakt, daar de mensheid slechts behouden kan blijven als een eenheid van onderling zeer verbonden, zeer verschillende groepen.
Voorwaarde echter voor een positieve cultuurpolitiek is het inzicht, dat ‘neutraliteit in den zin van afzijdigheid een levensgevaarlijke fictie is en dat de overheid, die zich zo weinig mogelijk en slechts incidenteel met de cultuur bemoeit, maar alle geestelijke verzorging principieel overlaat aan het particulier initiatief, zijn eerste plicht verzaakt en de eigen fundamenten ondergraaft’. Dit is ongetwijfeld juist, althans gezien van de nagestreefde zelfhandhaving der overheid uit. Of het dit ook is, gezien zuiver van de belangen der cultuur uit? Een cultuurpolitieke overheidsbemoeiing, gelijk Prof. Hidding voorstaat, ten gunste van ‘een alomvattende wereld- en levensbeschouwing’ geeft m.i. aan de regering een te grote, want in sommige handen voor de ontwikkeling en continuïteit der geestesbeschaving gevaarlijke macht.
Ook in des schrijvers stelling-nemen tegenover een te verstandelijk onderwijs zie ik iets bedenkelijks. Ik acht het tegenwoordige smalen op die ‘verstandelijkheid’ (o.a. ook door oud-Minister Prof. van der Leeuw en oud-Minister Bolkestein) niet zonder risico, daar het bijdraagt tot de nivellering van het geestelijk leven, maar vooral omdat het (be)oefenen van de ratio de enige tegenkracht voor de jeugd is tegen totalitaire stromingen als het nog lang niet uitgeroeide nazisme, waartegenover zij anders het wapen van voldoende critiek mist. Wat meer speciaal over de kunst wordt gezegd, lijkt mij wel wat oppervlakkig en onbevredigend, maar dit blijft toch maar een klein onderdeel van het vijfde, laatste hoofdstuk.
Alles bijeengenomen is de grote verdienste van dit boek dat het
| |
| |
op nadenken berust en ten zeerste tot nadenken prikkelt. Men moet dan maar de moeite nemen, zich met de stuntelige uitdrukkingswijze van den schrijver vertrouwd te maken: het loont de moeite. Want de zo belangwekkende hoofdgedachte - de onderscheiding in twee structurele polen - moge niet oorspronkelijk zijn, oorspronkelijk is stellig de veelzijdige, belangwekkende toepassing op vijf hoofdrichtingen der menselijke bemoeienis, en deze toepassing is des te belangwekkender en leerzamer waar zij telkens getoetst wordt aan de veelzijdige indologische kennis van den auteur. Maar laat ik eindigen: ik praat in en uit, ik lijk de phenomenologische Prof. Hidding wel!
1949 |
|