ontkennen. Maar drie, vier decenniën geleden was de jeugd weer een tikje te ouwelijk en dat is misschien nog onaangenamer. Wij willen den auteur dan ook niet hard vallen over een roman die voor hem een poging tot vernieuwing is. Het surrealistische element uit Langen's vroegere werk is hier vrijwel geheel verdwenen, al zijn er nog rudimenten van te vinden. De fantasie heeft zich daarvoor thans gericht op een ietwat nonsensicale vermenging van het zinloze met het nog acceptabel ‘normale’. Denkt men echter aan den psychologisch verantwoorden en op zeer menselijke typering berustenden humor van een Nescio, dan merkt men eerst hoezeer de personen in Jacques en Jacqueline onaf blijven, te schimmig en onduidelijk, ondanks hier en daar rake karakteristieken.
Toch heeft dit proza in zijn bijna onbeschaamd autistisch, traag, eentonig gemummel iets eigens en daardoor iets aardigs. Diepzinnigheid zoals bij sommige echte surrealisten als Belcampo (en soms W.F. Hermans), ontbreekt Langen ten enenmale. En naast het charmante, sprookjesachtige en lichte verbeeldingsspel van een Bomans lijkt het zijne doortrokken met den bitteren onlust van angst voor den tijd en niet afgereageerden wrok tegen het burgerlijke. Maar het slothoofdstuk is, na enige gemakkelijk te duiden waakverbeeldingen, geschreven in een opmerkelijk verzoenenden toon, die een bevredigend eindaccord lijkt.
Wanneer ik mij, nog vóór het over te lezen, bezin op wat ik hierboven heb gezegd, heb ik toch 't onaangename gevoel, dat ik voor dezen schrijver te streng ben geweest, meer dan ik bedoelde. Om in Ferdinand Langen's eigen trant te eindigen: ik neem alles terug. Want dit is een lezenswaardig en opmerkelijk boek, dat van een oorspronkelijke en talentrijke, hoewel nog niet volgroeide persoonlijkheid getuigt, en de moeite van het lezen, die trouwens gering is, loont. En laat ik nu gauw zwijgen, eer ik het weer bederf.
1949
Ferdinand Langen, Jacques en Jacqueline, roman. Amsterdam, De Bezige Bij, 1948