kundige eruditie onthouden bleef, buiten hun schuld, welke toch juist in een zo op traditie berustend gebied als de dichterlijke vorming (met de nadruk op ‘vorm’) onontbeerlijk moet worden geacht.
Van deze groep werd Hoornik al spoedig het middelpunt als tijdschriftleider (Werk, later Criterium), criticus en dichter. Zij was niet geslagen door een droom, gelijk met de z.g. generatie van 1910 het geval was geweest, maar gekweld door een werkelijkheid. Deze dichters zochten die werkelijkheid te benaderen in het alledaagse en gewone. Dit werd hùn sociaal probleem, hùn levensprobleem. Het gevaar van de poëzie die op deze wijze ontstond en, op het voetspoor van het oudere Forum, in wrangheid, cynisme, zelfironie en bijtend sarcasme de elegische klacht der voorafgegane dichters leek te willen smoren, was dat zij te veel in het anecdotische bleef steken. Wat vroeger de bij uitstek dichterlijke stof was van de dromers en vervoerden (Roland Holst!), werd vervangen door het vastberaden streven, vóór alles ‘aards’ te zijn en niet terug te schrikken voor het banale, platte, huiselijke of triviale.
Een dergelijke poëzie bleef noodzakelijk te afhankelijk van het ‘geval’, de directe aanleiding. Menselijk dikwijls treffend, werd zij zelden door de schouwende verbeelding tot algemener geldigheid gebracht.
Als reactie hierop trad een tegenstroming aan den dag, waarin de werkelijkheid ontvlucht werd in een zwevend associëren of een idyllische verbeelding. Tot deze fantaisisten behoren b.v. Aafjes, Lehmann, Achterberg e.a.; Vasalis is met laatstgenoemde van hen de begaafdste.
Het is om dergelijke verschijnselen dat de groei van Criterium ook wel die van het ‘romantisch realisme’ is genoemd. Het verbeeldingselement van de jongeren nam na den druk der bezettingsjaren hoe langer hoe meer een vlucht van de werkelijkheid af, in de richting van een gedroomd Hellas of een idyllisch levensgevoel, waarin de oorlogsspanningen radicaal moesten worden vergeten, en dat gepaard ging aan een streng classicistisch herstel van den metrischen vorm.
Een merkwaardig parallelisme deed zich voor bij de na-oorlogsontwikkeling van Ed. Hoornik en Bertus Aafjes. De hierboven genoemde bundel van Hoornik bevat gedichten, geschreven in 1946 en '47. De bundel van Aafjes, Het Koningsgraf, is samengesteld uit sonnetten, tussen 25 Maart en 1 Mei 1947 tot stand gekomen te Caïro. Het is derhalve moeilijk uit te maken, wie