heid de dwaasheden van de Gooise mensenverbeteraars bespotte, waartoe hij immers, op een zoveel hoger plan, in zekeren zin zelf behoorde. Van Suchtelen, die in een belangrijk deel van zijn oeuvre een satyrischen inslag heeft, is nooit hatelijk, venijnig, sarcastisch. Hij lacht mild-ironisch om de menselijke tekorten en dwaasheden.
Een jonger geslacht is feller, humorlozer en agressiever, en op dien grond zou men een boek als Quia Absurdum en ook ander werk van dezen schrijver in zeker opzicht wellicht verouderd kunnen wanen. Toch is dit niet het geval. Immers, de wijze distantie die uit dezen zachtaardiger humor spreekt, is niet aan een overtuigingloos scepticisme toe te schrijven, maar eerder aan bescheidenheid en mensenliefde en vooral verdraagzaamheid, eigenschappen die in wezen nimmer verouderd zullen aandoen, zolang de laatste glimp van civilisatie niet van de wereld is weggevaagd. Van Suchtelen behoort met enkele anderen tot dat zo zeer Hollandse en toch slechts bij uitzondering voorkomende soort van wijsgerige litteratoren, bij wie de beschouwelijk philosophische natuur den kunstenaar niet heeft gedood. Ook Verwey, die andere Spinozist, behoorde er toe. Deze noemde Quia Absurdum de zelfbevrijding van een mensengeest. En zo al enkele typische eind-negentiende eeuwse problemen in dienzelfden vorm niet meer in onzen tijd voorkomen, het boek heeft nog niets van zijn veroverende charme, zijn lichtvoetigheid en menselijkheid verloren.
Dat Van Suchtelen zoveel verschillende aspecten van het geestesleven vertegenwoordigt; dat hij romancier is, philosooph, dichter, psycholoog, toneelschrijver, paedagoog, vertaler, socioloog, econoom, terwijl hij als uitgever in het volle maatschappelijke leven stond, en dit alles zonder ook maar in enig opzicht iets van den dilettant aan zich te hebben, dit is, behalve uit de bewegelijkheid van zijn geest en de breedheid van zijn aanleg en blik en belangstelling, vooral te verklaren uit dien onvergetelijken tijd tussen '90 en '10, toen het levensgevoel totaler, voller, rijper en meer van cultuur doortrokken was. Ik kan er niet aan denken, hier over die vele afzonderlijke aspecten, of zelfs maar alleen over de vele zuiver litteraire werken van Van Suchtelen te spreken, en dat is ook niet de bedoeling. Deze korte inleiding immers wil niet anders zijn dan een getuigenis van erkentelijkheid van iemand die, een vijftien jaar jonger, nog dicht genoeg bij den jubilaris staat, om te kunnen inzien hoe ontzaglijk veel zijn generatie en ons gehele geestesleven