| |
Ritter van de aesthetische figuur
Dr. P.H. Ritter Jr. is eigenlijk een mooischrijver. Dit niet in de pejoristische betekenis die de klank van dit woord voor velen heeft. Wat is een mooischrijver? Een mooischrijver is iemand die graag mooi wil schrijven, maar wien dit niet gelukt, omdat hij te opzettelijk of omdat hij alleen maar, of zonder iets te zeggen te hebben, of zonder iemand te zijn, mooi wil schrijven. Ritter nu is zeer gedecideerd iemand die mooi wil schrijven, maar iemand die hierin ook slaagt omdat hij... en vul nu zelf maar in, het tegenovergestelde is van al wat hierboven is geponeerd. Omdat hij niet uitsluitend opzettelijk, niet altijd zonder iets te zeggen, omdat hij iemand zijnde, zich door een aesthetisch streven laat leiden. Ritter, een aestheticus? Stijltechnisch zeker. Stijltechnisch is een figuur als Dr. P.H. Ritter Jr. volkomen ondenkbaar zonder een voorafgaanden Van Deyssel, aan wiens invloed hij in zijn jeugd zoveel te danken heeft gehad. Dit was reeds bespeurbaar in zijn eerste boek, Kleine Prozastukken, gepubliceerd onder het pseudoniem Rudolf Atele, en waarvan ik ongaarne een specimen mis in het werk, dat de aanleiding is tot het schrijven dezer kroniek: Vertoog en Ontboezeming, verzameld essayistisch proza, ingeleid door Anton van Duinkerken met een bibliografie door G.H.'s-Gravesande (A.W. Bruna & Zoon - Utrecht-Antwerpen, z.j.)
| |
| |
| |
Tachtig
Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn, dat het proza van Ritter door de naturalistische eigenschappen van Tachtig en De Nieuwe Gids bepaald is, de detailoverladingen, de woordkoppelingen, enz. Maar uit den invloed dier periode heeft hij een streven gehouden - in meerdere of mindere mate al zijn geschriften kenmerkend - naar wat op het voetspoor van de gebroeders De Goncourt genoemd werd de ‘écriture artiste’, de kunstige litteraire taal, zich onderscheidend van de spreektaal en op de schoonheidswerking gericht, in tegenstelling tot het meer of minder nieuw zakelijke proza van een haastiger en efficiënter modernen tijd. Ritter is een geestelijk flaneur, een genieter, een eclecticus. Het is verwonderlijk, dat de noodzaak, voor de radio zo eenvoudig mogelijk en zo natuurlijk mogelijk te spreken, de aesthetische richting van zijn proza onaangetast heeft gelaten. Terecht is deze prozaschrijver een kunstenaar van de arabeske genoemd. Soms, zegt Van Duinkerken, in zijn groot opgezette, voortreffelijke en gedegen Inleiding, ‘loopt de arabeske spelenderwijs verloren in een zinlooze krul’ doch de ‘arabeske bloeit ter zijde van de groeilijn, maar groeit mee’.
Van afkomst en milieu behorende tot den traditionelen tijd van 1860, van dezen moraliserenden tijd enigszins losgekomen door den schoonheidsdrang van de Nieuwe Gids-beweging, blijft Ritter een gespleten natuur, verscheurd door innerlijke conflicten. Met zijn vrienden en tijdgenoten van de groep rondom Albert Verwey's tijdschrift De Beweging (1905-'19), zoekt hij in zijn werk een vernieuwde, bezielde rhetoriek, over welk onderwerp in dat maandblad de klassiek geworden gedachtenwisseling verscheen tussen Gossaert en Bloem en waaraan ook nog anderen deelnamen. Dit verklaart Ritter's welsprekendheid in woord en geschrift voor een groot deel. Ook als criticus is hij ontkomen aan de belangstelling van de Tachtigers voor de formele woordtechniek. De eisen van het publiek zijner gesproken critieken zullen daartoe hebben bijgedragen. Zijn litteratuurbeschouwing is gericht op lering en op uiteenzetten, zonder dat de technische structuur van het werk wordt ontleed; het gaat meer om een samenvattende kenschetsing.
In den grond komt de hierboven weergegeven gespletenheid in Ritter's aanleg, nog versterkt ten gevolge van zijn ontwikkelingsgang door de cultuur van twee tegengestelde tijdvakken heen, neer op de tegenstelling tussen individualisme en de be- | |
| |
hoefte aan binding, tussen aesthetiek en ethiek. Zijn individualisme had in Van Deyssel en de zijnen bevrediging gevonden, maar hiermede verkommerde de moralist in hem, dat is in de Franse betekenis van het woord de beschouwelijke natuur die de dingen des dagelijksen levens gemoedelijk en leerzaam overspiegelt. Van Duinkerken wijst terecht op zijn ascendentie van het betogende proza der vorige eeuw: Geel, Potgieter, Jacob van Lennep, Beets, Hasebroek, Kneppelhout; voorts Van Vloten, Huet, Pierson, Vosmaer, Ten Brink, Taco de Beer, de oude Thijm, Schaepman, Simon Gorter, Tiele, Van Nievelt, De Veer, en niet in de laatste plaats de vader van den auteur, de hoogleraar-predikant Prof. P.H. Ritter. Bij de uitsluitend psychologische belangstelling van het naturalisme heeft Ritter dan ook niet zijn gading gevonden; hij zocht ‘herstel der persoonlijkheid door de herleving der ziel’.
| |
Zevenentwintig
Uit een dergelijk streven is te verklaren dat zijn dagbladpolitiek op een ‘nationale unie’ toestuurde en een sterk nationalistische geestesgesteldheid vertoonde. Ook deze overspanning van het nationale gevoel was gedeeltelijk een erfenis van de in dit opzicht onmachtige negentiende eeuw. In den tijd van zijn hoofdredacteurschap stond Ritter het dichtst bij de uiterst rechtse partijen; in zijn streven naar een eenheid om de eenheid der vakverenigingen te doorbreken, ziet Van Duinkerken een voorafschaduwing van het corporatieve stelsel. De publicatie van het vermeende of echte document inzake het Belgisch Verdrag ('27) wierp veel stof op tijdens zijn hoofdredacteurschap van het Utr. Dagblad. In hoever Ritter als politicus ernstig dient genomen te worden, blijve hier onbesproken; aan zijn goede trouw behoeft naar mijn mening niet getwijfeld te worden.
| |
Veertig
Het gevolg van de historie heeft immers bewezen, dat Ritter in ieder geval bij de ernstigste bedreiging der democratie, die zich nog ooit had voorgedaan, zonder aarzelen de goede zijde heeft gekozen. In 1937 gaf hij zijn oppositie tegen de liberale partij op en werd, stellig mede om zijn houding tegen het nationaal-socialisme, in '40 als gijzelaar naar Buchenwald gevoerd.
Doet zich dus ook in de loopbaan van dezen schrijver als staatkundig publicist het conflictueuze element voor, waarop ik hierboven reeds enige malen wees, het meest tragisch komt dat ele- | |
| |
ment wel tot uiting in de tegenstelling tussen den aesthetischen ‘mooischrijver’ en den litterair-critischen journalist en radiospreker. Iemand als Ritter is vooral door de jongeren vaak op schromelijke wijze miskend, doordat de van schoonheidsdrang bezeten kunstenaar voor het oog der wereld schuil ging achter den routine-man, den publicist in het gareel van de populaire litteratuurpraatjes, den ‘avro-toeter’, zoals Ter Braak hem ietwat onheus noemde, (die echter later zijn romans bewonderde). De doem van een in hoge mate absorberend werk om den brode, op een gebied, dat onrechtstreeks toch verband hield met den contemplatieven en verstilden arbeid die alleen de waarlijke werkelijkheid uitmaakte van dezen in den grond door een tomelozen hartstocht voor het schone bezetene moet hem een marteling zijn geweest. Men moet respect hebben voor hetgeen desondanks tot stand is gebracht.
| |
Vijfenzestig
Men leze het in den aanvang genoemde boek, dat een keur uit circa veertig jaar litterairen arbeid bijeenbrengt, tot stand gekomen omtrent den 65sten verjaardag van den auteur. Het is een indrukwekkend getuigenis er van, dat een werkelijke roeping ook door de ongunstigste omstandigheden niet gedood kan worden. Een overzicht van den inhoud blijve hier achterwege; zijn veelzijdigheid is ontleend aan essay's, karakteristieken, causerieën, reisimpressies, enz. enz. De litterair-critische essay's zijn het uitvoerigst en het meest doorwrocht; het goed geschreven stuk over de Camera is vooral van bouw zeer de moeite waard, al gaat misschien het korte opstel van Albert Verwey dieper, en al heeft Ritter geen oog voor de werkelijke betekenis en de achtergronden van Teun de Jager, gelijk die zo treffend zijn belicht door Dr. G.J. Geers. De afdeling Portretten en Karikaturen bevat vele uitstekende, scherpziende en pakkende formuleringen, al blijft het genre lichtelijk journalistiek. De fragmenten uit De Legende van het Juweel, het stuk over de redeneerkunst en andere, geven een proza dat leeft en fonkelt en sierlijk is op het barokke af. De charmante reisbeschouwingen ten slotte staan op een hoog peil en zouden door een opkomende generatie bestudeerd kunnen worden om zich de structuur van het Nederlandse proza nader eigen te maken.
Deze ganse veelzijdigheid van Ritter - uit de romans zijn in dezen bundel geen fragmenten opgenomen - behoudt intussen voor mijn gevoel, hoe bewonderenswaardig ze op zichzelf ook
| |
| |
is, iets onbevredigends. Een rest, een kern van hoekige karaktervastheid in den zin van onwrikbare persoonlijkheid zou zich wellicht minder brillant versplinterd hebben, maar meer concentratie en zelfbeperking, meer richting en vastheid hebben vertoond. Men betreurt hier de afwezigheid van een ongebroken lijn en moet daarvoor, behalve ongetwijfeld de levensomstandigheden en ook de geboorte in ‘de kentering der tijden’, een overgangsperiode, ook aansprakelijk stellen een breuk in de eigenheid zelf van den auteur. Maar gegrepen was hij ten diepste en te allen tijde door den demon der schoonheid en om deze liefde zal hem veel vergeven worden.
1948 |
|