Brieven en discretie
In het zomernummer Pen en Penseel van het maandblad Critisch Bulletin schrijft Prof. P.H. van Moerkerken over Het Witsenhuis en zijn Kunstenaarskring. Hij zegt daarin o.a.: ‘De belangrijke plaats van de schrijvers in het leven van Witsen, en van Witsen in het leven der schrijvers, wordt bevestigd door de verzameling der meer dan 1200 bewaard gebleven brieven, waarvan het grootste gedeelte aan den schilder, een klein gedeelte aan zijn weduwe was gericht. Zij zijn afkomstig van ongeveer negentig onderling zeer verschillende correspondenten, bijna allen schilders en schrijvers. Laat ik slechts enkelen noemen van wie er brieven in groot aantal zijn: Isaac Israëls, Jan Veth, Tholen, Breitner, Bauer. Wat de totale hoeveelheid brieven aangaat overtreffen de letterkundigen de schilders. Maar bij wie zal ik Jacobus van Looy rekenen, die zijn 56 epistels illustreerde met krabbels en sonnetten? Jan Hofker heeft er de meeste geschreven (217), waaronder zeer uitvoerige. Dan volgt Willem Kloos met een 160-tal; verder Hein Boeken, K.J.L. Alberdingk Thijm, Frans Erens, Ch. van Deventer, Arn. Ising Jr., Arthur van Schendel, Piet Tideman. Allen wier namen of werken nog in groter of kleiner kring voortleven uit de culturele herleving van omstreeks 1885 zijn vertegenwoordigd in dit brievenarchief. Aletrino, Van Eeden, Verwey, Gorter, Dijsselhof, Karsen, Diepenbrock, Derkinderen, Roland Holst, Toorop, Verster en zovele anderen, ook zij schreven aan Witsen openhartig en in warme vriendschap.
Men mag zeker wel onderstellen dat de ontvanger dezer brieven ze alleen heeft bewaard omdat ze hem dierbaar waren en misschien ook met de bedoeling ze in later jaren nog eens te herlezen. Zijn weduwe behield ze uit piëteit voor hem en voor de afzenders; zij is het die bepaalde dat dit gedeelte der nalatenschap eveneens aan het Rijk zou worden geschonken. Als kostbare documenten zijn ze nu veilig opgeborgen in de handschriften-verzameling van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
De schrijvers er van zullen ze wel niet voor vreemde ogen hebben bestemd! Maar nu eenmaal ook dit deel van het verleden aan onze belangstelling is prijsgegeven, zal de toekomstige geschiedschrijver van het cultuur-tijdperk vóór en na 1900 in deze schat van vaak haastige schrifturen veel kunnen vinden, dat hem de onderlinge verhouding der kunstenaars juister dan te voren doet zien.’