bloedend in de barak bij zijn kameraden terugkwam. De schrijver ziet in dien humor een symbool van den geest, die, wat er ook gebeurt, moeilijk te torpederen valt. Op 14 September 1943 komt hij, bij bezinning over de vraag, waarom hij een dagboek houdt, tot de conclusie dat het wel vooral zal zijn dat hij ‘zwart op wit moet stellen om er van los te komen’, wat hem innerlijk beroert, ‘een soort zelfbevrijding dus van het “geprangd” gemoed, wat een werkelijke schrijver heeft bij een conflictssituatie, zelfbevestiging, zelfontginning, opsnorren van eigen onbewuste normen’. Dit boekje is in de meest realistische, ruwe en rauwe mannentaal geschreven, in termen, die weliswaar niet passen in salon of huiskamer, maar wel in de spheer van een mannengemeenschap als krijgsgevangenschap nu eenmaal altijd is. Mijn oorspronkelijk voornemen om veel van deze woorden te schrappen of te verzachten teneinde op die manier het boekje geschikt te maken ‘ad usum Delphini,’ zegt de schrijver, ‘heb ik dan ook niet uitgevoerd: het zou m.i. de directheid en vooral de natuurlijkheid van het geheel hebben geschaad’.
Men ziet hieruit alreeds het streven, waarvan Mr. Binnerts bij het opschrijven van zijn waarnemingen uitging. Hij is een bewonderaar van Du Perron. Maar ook van Van Schendel, Vestdijk, Couperus en Van Oudshoorn. Gelukkig eindelijk eens een bewonderaar van Van Oudshoorn behalve Bloem en ik!
Door zijn eerlijkheid, nuchterheid en documentaire onmiddellijkheid is dit dagboek nog het meest te vergelijken met het reeds hierboven genoemde van Loden Vogel, en misschien nog meer met het voortreffelijke Les Grandes Vacances 1939-1945 van Francis Ambrière (Paris, La Nouvelle France, 1946). Maar het boeiende boekje van Binnerts is venijniger, eerlijker, cynischer dan dat van den Fransman.
Zo vinden wij in de vier hier aangekondigde nieuwe publicaties varianten van de weerbaarheid van den geest in drie houdingen: die van het streven naar zelfkennis tot zelfbehoud, die der min of meer wijsgerige bezinning, die der aesthetische liefde tot de schoonheid en dan wederom die van het eerstgenoemd, van elke metaphysica gespeende, anthropocentrische realisme. Elk van deze houdingen legt met groten moed getuigenis af van de hoogte en de onaantastbaarheid van den menselijken geest.
1947