dichten veelal bestemd om met luider stemme voor een grote verzameling lieden te worden voorgedragen of gezongen. Maar de moderne lyriek oefent die sociale functie niet meer uit. Men kan dat betreuren of niet, maar het is zo. Het heeft geen zin, moderne lyrische poëzie aan meer dan twee, drie personen in een kamer voor te lezen. Geen zin, haar te debiteren in een zaal vol mensen alsof het muziek was of een publieke vermakelijkheid. Onze poëzie kan alleen onuitgesproken tot leven komen in de klanken die men, al lezende, in zichzelf hoort.
Ik ben bijna nooit een dichter tegengekomen, die niet vond dat het voordragen van verzen door beroepsvoordragers (meestal toneelkunstenaars) een ‘crime’ is, letterlijk een misdaad tegen de poëzie. Het publiek bewondert dan een welluidendheid, die geen onderdeel is van de vers-schoonheid; dat is alleen de toon van het gedicht. Albert Verwey heeft dit zeer goed ingezien in zijn opstel Over het zeggen van verzen (Proza Deel iv).
Het instituut van de verzen-voordragende acteur of actrice kon alleen ontstaan en groeien bij de gratie van de gemakzucht van het publiek, dat de eigen aandacht en inspanning om tot een gedicht door te dringen te veel moeite acht. Vertrouwelijk gestameld allerpersoonlijkst gevoel wordt daardoor sans gêne stof voor community singing. Boven het persoonlijk contact met den dichter in de lectuur prefereert helaas menig slechte lezer de sensatie van het persoonlijk contact met den acteur, ten koste van het gedicht.
Menig goed articulerende voordrager met een spraaklesdiploma verkeert in den waan, dat de techniek van het verzen-doenhoren iets te maken heeft met die van het toneel. De lyriek krijgt daardoor ten onrechte een te dramatisch accent, de inhoud wordt aangedikt ten koste van den poëtischen vorm. Onder techniek wordt niet meer verstaan die onherhaalbare, moeilijk te definiëren incantatie, die het unieke geheim is van de dichterlijke uitdrukking, maar de vraag, of men op de achterste rij de tong-r van meneer X of mevrouw Y kan verstaan. Een acteur die zegt: ‘jullie dichters kunnen je eigen verzen niet lezen want jullie dictie is achterin een groote zaal niet te verstaan’ geeft mij den indruk van iemand die lichamelijke opvoeding houdt voor danskunst. Han Hoekstra heeft dit goed aangevoeld in een aardig artikel in Den Gulden Winckel van Juli 1939.
Een lyrisch gedicht heeft geen vertolking nodig: het vertolkt zichzelf. Bij de dirigenten heeft Toscanini den naam de partituur te stellen boven de effecten der uitvoering. In de poëzie is