Onderzoek en vertoog 2
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermdDe hoofdige boerGa naar eind1.Een ieder kent uit zijn schooljaren het gedicht van Staring, waarin hij verhaalt hoe, nadat een brug naast een doorwaadbare plaats bij het dorpje Almen was gelegd om de kerkgangers te gerieven, één boer uit koppigheid en met onbezweken trouw aan zijn voorouders weigerde, er over te gaan, maar steeds gekaplaarsd de ongezonde en ongerieflijke doorwaadplaats bleef gebruiken. Dat was dan dom van dien boer, maar ik voor mij | |
[pagina 536]
| |
heb nooit begrepen, waarom altijd met een zekere geringschatting over een ‘laudator temporis acti’ wordt gesproken, ook wanneer deze gelijk heeft en volkomen terecht den euvelen moed toont, iets uit het verleden te prijzen tegenover het heden, op gevaar af gesteenigd te worden door een even zelfingenomen als ononderlegden mode-vernieuwer. De nieuwe spelling is thans een uitgemaakte zaak: ‘res judicata’. Tenminste voor zoover op het oogenblik te overzien valt, want met het wisselen der regeeringen is in definitief geloofde besluiten op dit terrein reeds zoo vaak verandering gekomen, dat nu voor de toekomst alles mogelijk lijkt. Als lid van het bestuur der Vereeniging van Letterkundigen maar evenzeer persoonlijk heb ik, reeds sedert de eerste pogingen van den heer Marchant op dit gebied, steeds weer opnieuw meegewerkt aan de protesten, die daartegen zijn ondernomen. Toch, men mag het betreuren of niet dat het dan nu toch eindelijk zoover is gekomen, men kan niet blind zijn voor het voordeel, dat althans de volkomen chaotische anarchie op spellingsgebied hierdoor vermoedelijk zal verminderen en wellicht, tenzij wederom een toekomstige regeering van nieuwe inzichten ten dezen zal blijk geven, ten slotte verdwijnen. Het heeft dan ook geen zin na te pleiten en ik gevoel geen behoefte aan propaganda tegen de nieuwe spelling nu mijn medestanders en ik het verloren hebben. Wij waren slechts enkelen, die buiten de vereenigingen ad hoc en de organen op dit terrein om, op eigen hand van tijd tot tijd een nutteloos protest lieten hooren tegen de taalverarming die ons land bedreigde. Een protest ook laatstelijk nog toen ten dezen een officieele commissie was benoemd waar van Vlaamsche zijde althans schrijvers in zitting hadden, maar waarin van Nederlandsche zijde de litteratuur niet was vertegenwoordigd! Maar moedeloos en strijdensmoede hebben wij tenslotte ons bij het onvermijdelijke neergelegd, gelijk bij zooveel bedroevends in dezen tijd. En dat zelfs Donkersloot, die toch eigenlijk een aanhanger van de nieuwe spelling is, in de Eerste Kamer de buigings-n voor de daar uitgaande stukken door zijn initiatief heeft weten te behouden, wijst er toch wel op, dat men zich ook bij de overwinnaars zelf niet zoo prettig en engelrein gevoelt. Wat ik hier dan ook zeg is niet om anderen tot iets te bewegen, maar zuiver pro domo. Dat mag òòk wel eens, want ik heb het gevoel dat ik er toch tegenover den lezer iets als een verantwoording van heb af te leggen, waarom ik deze KroniekenGa naar eind2. in de | |
[pagina 537]
| |
oude spelling blijf schrijven. En laat mij daar eerst aan toevoegen, dat ik hierin niet alleen sta, maar dat een aantal Nederlandsche en Vlaamsche auteurs daaraan ook in de toekomst blijft vasthouden, niet alleen wat de ‘n’ als buigingsuitgang betreft, maar ook ten aanzien van de ‘sch’ en van de ‘ee en “oo”’ in open lettergrepen. Misschien zullen wij nu gelden voor zonderlingen, oude sokken, de laatsten der Mohikanen. De jeugd is door de eeuwige wisselingen in het spellingsonderwijs allang te zeer bedorven om ten aanzien van deze materie een eigen gezichtspunt te vinden of te zoeken en heeft alleen maar onzekerheid en redeloosheid kunnen opdoen in spellingszaken. Maar toch geloof ik niet, dat men ons zoo zal beschouwen, ervan afgezien dat het mij persoonlijk ook niets zou kunnen schelen. De zorgen hieromtrent mogen voorbehouden blijven aan hen, die voortdurend met een oog naar publieken bijval hun publiciteit soigneeren. Het zijn steeds diegenen geweest, die aanhoudend gepreoccupeerd werden door den angst, in de oogen der lezers te verouderen en te weinig ‘dernier cri’ te zijn, welke het snelst bleken te verouderen. Een onaangename consequentie der nieuwe regeling zou kunnen zijn, dat in bloemlezingen, bij ons leven, of herdrukken na onzen dood verschenen, tegen onzen uitdrukkelijken wil in, de spelling werd gewijzigd. Maar ik meen, dat de auteurswet hiertegen waakt, indien althans toezicht wordt gehouden op de toepassing daarvan, iets, waaraan het nog wel eens hapert. Een nadeel voor de uitgevers kan, naar mijn overtuiging, ons handhaven van de oude spelling niet opleveren. Het groote publiek en eerst recht het meer litteraire publiek staat tegenover de spellingskwestie vrij onverschillig. Wat de laatste groep betreft, voor zoover zij belangstelde in geschriften uit de 17de of 18de eeuw heeft ze er nooit eenig bezwaar in gezien, dat deze anders waren gespeld. Integendeel, ik heb wel eens de ontstemming geconstateerd van lezers van de overigens zoo voortreffelijke Vondel-uitgave van Verwey omdat de verzen in de nieuwe spelling waren overgebracht. Pro domo dan ten slotte dus de opmerking, dat ik liever Hoofdige Boer blijf dan toe te stemmen in het schrijven van confectie-Nederlandsch. Conservatief? Niemand zal het invallen mij in het algemeen tot de reactionnairen te rekenen! Ik ken waarlijk ook wel de argumenten van de nieuwe spellers en ik zou onmiddellijk bereid zijn geweest, mijn luiheid overwinnend, volgens hun regels te gaan meespel(l)en (hoe ellendig onduidelijk en ver- | |
[pagina 538]
| |
warrend door het supprimeeren van de letterverdubbeling van heldere beklemtoonde vocalen het woordbeeld ook zou worden), indien inderdaad, gelijk zij beweren, alleen dat gezichtsbeeld van het geschreven woord ging veranderen en niet ook de taal zelf werd aangetast. Maar het (facultatief) opheffen van ‘der’, van ‘haar’ bij een vrouwelijk substantief, van den buigings-uitgang, in poëzie vaak zoo onontbeerlijk en die het zichtbaar onderscheid tusschen mannelijk subject en object wegneemt, betreft geenszins meer de spelling, maar de taal. Ik zeg niet, dat altijd en overal deze vormen gehandhaafd moeten blijven, en dat een te groote klove tusschen spreektaal en schrijftaal niet ongewenscht is. Maar alleen de auteur kan beoordelen wanneer en waar hij die vormen wil handhaven. Dat is zijn vrijheid en zijn recht. Hij is de drager van de beschaving en van de cultuur van zijn volk; hij is er de vernieuwer van en niet de menschen van de leerboekjes. De dichters en de schrijvers maken de taal. Laten de schoolmeesters er met hun vingers afblijven. Die komen pas later. Om ònze taal te leeren aan het komend geslacht.
1947 |