van het edelste proza der 19e eeuw, zeg stukken uit Potgieter, uit Bakhuizen, uit Jacob Geel of Busken Huet, op een actueel onderwerp toegepast onder pseudonym in de meest gelezen dagbladen van heden zouden worden afgedrukt, of zelfs weekbladen, geen sterveling daar meer aandacht of bewondering voor zou hebben, dan voor de grove, pretentieuze en gestolen grollen van een Ome Nelis of voor de slecht gestelde, goed betaalde en stuntelige demagogie van een voor zijn doctoraal gesjeesd jongmaatje.
Neen, de tijden dat de geest aandacht en prestige wekte zijn voorbij. En hiermede is het verval van de journalistiek volledig verklaard. Als een onderdeel daarvan is mede opgehelderd, waarom er voor de letterkunde geen gezaghebbende critiek meer bestaat. Een geestelijke spheer, een gelijkgezind milieu is nodig, om deze op levende warmte te houden. Waar is echter het blad in groten stijl, geleid door markante figuren, dat voor een eminente critiek zulk een omgeving schept? En daarmee een publiek, gewend en getraind om die dan te volgen en te doen weerklinken? Geen dagblad, geen weekblad, geen maandblad, dat meer die vaste critische lijn heeft, die vol vertrouwen aanvaard en gevolgd wordt door duizenden lezers. Geen grote gestalte meer in de critiek, combinatie van persoonlijkheid en talent, die, hoezeer bijwijlen menselijkerwijze falend in een incidenteel oordeel, in algemene trekken op grond van kennis en kunde, van wijsheid en geest en onwankelbare waarheidsliefde en integriteit, het gezag bezit dat zij verdient. Wel tientallen niet onbegaafde stukjes-schrijvers zonder gezag bij een vast publiek en zonder eigen nieuwen en vooral persoonlijken inbreng in onze litteratuurcritiek.
Wij zijn klein geworden...
1947