In LX aetatem H.W.J.M. Keuls
Echte poëzie heeft geldigheid voor gisteren, vandaag en morgen. Zij stoelt in den eigen tijd, waaruit zij zich voedt als de plant uit haar wortelsappen, maar gaat tevens dit tijdelijke te buiten en te boven.
Overziet men het dichterlijk oeuvre van Keuls, dan vindt men daarin ook enige ‘tijdgedichten’, gelijk men die b.v. ook vindt in van den tijd zo afkerige dichters als J.C. Bloem en A. Roland Holst. Ook bij Keuls blijven zij grote uitzondering. Maar het is een dwaling, te menen, dat de verzen van Keuls in mindere mate hedendaags zouden zijn dan poëzie die meer regelrecht, in de uiterlijke kenmerken harer verschijningsvormen of in de onmiddellijke aanleiding tot haar ontstaan, dat tijdselement in zich draagt. De prosodie van Keuls moge in haar gestaltelijkheid zich bij de dichterlijke overlevering onzer postmediaevale beschaving aansluiten - dit werk is de uiting van een rijk persoonlijk, eigen leven van thans. Het spreekt een gevoel uit, in onsterflijke, donkere diepten geboren en traag, traag naar het daglicht doorgedrongen, waar het zich volgedronken heeft, in smartelijk genot, met den deerlijken alsem van het vergankelijke nu en hier. En zo, uit ziel en wereld, uit eeuwigheid en tijd gemengd, vindt dat gevoel den trillend gespannen, vurig doorleefden, en dan weer met voltooide, peinzende aandacht geladen toon, dien wij ook weer juist in de bewogenheid van vandaag herkennen en ervaren als de aangrijpende stem der dichtkunst. Die toon is het, welke altijd weder de dichterlijke traditie nieuw bezielt.
Deze poëzie is ganselijk doortrokken en verzadigd van de edelste classiciteit. Gebonden in de beslotenste vormen, strenge