| |
Inleiding tot Antonij van der Woordt
Dichtkunst is niet aan een tijd gebonden.
Elk tijdvak van de cultuurgeschiedenis heeft zijn dichters voortgebracht. Hoe sterk ook de omstandigheden en de invloed van samenleving en opvoeding mogen zijn, het dichterschap blijft dermate iets van persoonlijken aanleg, dat het opstellen van vaste regels, het decreteren dat bepaalde eeuwen als voedingsbodem voor de poëzie gunstiger of ongunstiger waren dan
| |
| |
andere, een hachelijke onderneming is. Het berust veelal op een soort van gezichtsbedrog der geschiedkundige wetenschap. Langen tijd werd aangenomen dat de Rederijkers-poëzie een periode van het diepste verval in onze letterkunde was, tot latere onderzoekers nieuw materiaal gemeengoed maakten en de hedendaagse litteratuurminnaars die mening moesten herzien. De veel gesmade 18e eeuw is een ander voorbeeld; zij werd steeds als een laagtepunt onzer letterkunde aangemerkt, tot in onze dagen een juister inzicht zich baanbrak en tal van schoonheden in haar dichtkunst werden ontdekt. Tot die eeuw behoort Antonij van der Woordt.
Veralgemeningen in bovenbedoelden zin mogen te speculatief zijn als grondslag voor een waarde-oordeel, over den aard van een dichter kunnen zij wel opheldering geven. Het werk van Van der Woordt berust minder op waarneming dan op het streven, los van de werkelijkheid op te gaan in grote idealistische verbeeldingen. Als zodanig behoort het typisch tot de 18e eeuw, die meende op de puinhopen van de voorafgaande een nieuwe wereld te kunnen grondvesten met hartstochtelijk aangehangen, maar tezeer als abstracties ervaren begrippen gelijk rede, gerechtigheid en vrijheid. De ontkenning der zekerheden van een vorig geslacht leidde tot een ietwat dweepzuchtig geloof in ideeën en idealen, die men nog niet aan de werkelijkheid had kunnen toetsen en die daardoor dikwijls vaag bleven en onomlijnd. De 18e eeuw, aldus Dr.H.Brugmans (Diderot, 1937), verviel vaak ‘in fantastisch utopisme, in paradoxale hersenschimmen’. Zij is ‘vol pittige kritiek op dogma's, instellingen en personen, maar zonder reëele of ook maar reëel bedoelde inhoud’. ‘Een eeuw van gisting en conflict (...).’ ‘Een eeuw van ongemeen stoutmoedig, anti-traditionalistisch denken, maar een eeuw, zóó complex, zóó in zichzelf verdeeld, (...) dat men met recht kan vragen, of zelfs de geniaalste geest hieruit een nieuwe eenheid zou geschapen hebben.’
Inderdaad kan men moeilijk verwachten, uit zulk een tijd de synthese van een gesloten denkstelsel te zien ontstaan. Voor de poëzie is de situatie echter anders. Juist uit periodes van woelingen, verwarring en onrust kan soms de eeuwige droom van de dichters opbloeien, geboren uit een verlangen naar de grote, onvergankelijke levenswaarden, die de eigen ervaringen hun onthouden. Poëzie uit een werkelijk gemis, maar ook uit een innerlijke volheid voortkomend, en die, bevleugeld, regelrecht afstormt op het lichtende einddoel, waarheen moeizaam tas-
| |
| |
tend de wetenschap zich een weg moet trachten te banen. Toen Van der Woordt, nog geen 25 jaar oud, in 1794 stierf, had hij diep geleden onder de verscheurdheid van zijn tijd, zoals die zich ook in ons land door fellen partijstrijd en beroeringen had kenbaar gemaakt. Maar het is niet gewaagd, te veronderstellen dat juist iemand met een zo vurige en edelmoedige natuur als hij, gepoogd heeft zich in zijn poëzie daarboven te verheffen, en in al die wisselvalligheden een aansporing te meer vond, zijn dichterroeping te zien als de ene, onwankelbare vastheid boven strijd, nood en ontkenning.
Wel werd in zijn omgeving zulk een verheffing niet altijd tot ware verhevenheid. De deugd en de vrijheid, de vriendschap, de liefde en het vaderland, ziedaar de idealen, welke uitbundig werden beleden door Bellamy en den kring van zijn vrienden en jongeren, waartoe de jeugdige Antonij van der Woordt moet worden gerekend. Hun op deze verheven abstracties gerichte geestesgesteldheid, evenals de hevigheid waarmede ze in den, in die dagen hoog opgelaaiden, strijd tussen patriotten en prinsgezinden voor de eerste partij kozen, gaf aan hun werk hetzelfde karakter van pathos, welsprekendheid - en in het slechtste geval rhetoriek - dat het hele tijdperk eigen was. ‘De 18de-eeuwsch-anakreontische naieveteit’, zegt Albert Verwey (Het Talent van Bellamy. Proza. v. 1922), ‘en even goed de patriottische geestdrift, blijken dan geenszins de onmiddellijke uiting van “losheid, waarheid, natuur” te wezen, maar de omzetting en voorstelling van die deugden in de theatrale vormen die op de tijdgenooten indruk maakten.’
Voor Van der Woordt echter, hoe jong en eloquent hij ook was, kan dit niet gelden. Hij was een te echt dichter, dan dat hij aan het zwelgen in een vagen woordendeun voldoening had kunnen vinden. Verzen maken betekende voor hem een uiterst consciëntieuzen en nauwkeurigen arbeid. Zijn eerlijkheid, trots en schroom zouden hem nooit hebben toegelaten van gevoelens of inzichten te getuigen die geen levende, waarachtige werkelijkheid waren voor zijn innerlijk wezen. Het hierboven uit Brugmans aangehaalde over het fantastische van dien tijd, zonder reëlen of ook maar reëel bedoelden inhoud, moge op de toenmalige wijsgerige of staatkundige denkstelsels van toepassing zijn, de realiteit van de poëzie is een andere dan die van de gedachte. De denkbeelden, die haar inspireren, kunnen, gelijk ik reeds betoogde, haar aard bepalen, maar nooit haar waarde: dat doet slechts haar intrinsieke betekenis als poëzie.
| |
| |
Bij deze laatste inmiddels behoeven wij niet stil te staan: de schoonheid van gedichten is niet aantoonbaar maar wordt door ontvankelijken vanzelf herkend. Enig inzicht in hun karakter kan daartoe evenwel nuttig zijn. Dit wettigt de aandacht voor de gedachtenwereld van den jongen patriot Van der Woordt. Het was de wereld van de Verlichting. Als een vlam was zij overgewaaid, uit Duitsland, uit Frankrijk. Het nieuwe gevoel van eigenwaarde en persoonlijke zelfstandigheid ging samen met de toen veldwinnende verwachting, dat een edeler mensdom, waarin geringheid noch hoogheid van stand meer den doorslag zou geven, de idealen van de vrijheid zou verwezenlijken. In een herdenkingsgedicht in den Zeeuwsche Volksalmanak voor 1840 roept B.Ph. de Kanter den j onggestorvene toe:
Hoe heeft uw hart zich in den morgenstond
Des naderenden dags verheugd,
Waarop (zoo waande uw' eedle ziel) 't heelal
De waarde van mens en mensheid, van een ‘edel hart’ en een zedelijken leefregel, werd algemeen geprezen; het verzet tegen de bedreiging daarvan uitte zich in haat tegen onderdrukkers en tyrannen. Bij Van der Woordt was die haat alweer niet een ondoorleefd conventioneel motief, klakkeloos overgenomen uit het arsenaal van afgetrokken denkbeelden der nieuwe cultuurbeweging. Zijn indrukwekkend toornen tegen dwinglandij - b.v. in het tweede gedicht van 1788 en het eerste van 1794 - had wel degelijk een zeer concreten inhoud. Het moet stellig naar zijn intentie tegen stadhouder Willem V zijn gericht geweest, in wien de groeiende gelederen der zelfbewuste patriotten allen druk van onverdraagzaamheid en behoudzucht zagen belichaamd. Zo kregen de algemene vrijheidsidealen van de Verlichting voor den jongen dichter een duidelijker bepaaldheid en daarmede een vaster dichterlijke verwezenlijking. Onder den niet geringen invloed van zijn twaalf jaar ouderen vakbroeder den patriot Jakobus Bellamy, kristalliseerden zij zich tot de staatkundige overtuigingen der opkomende generatie in de Nederlanden, gelijk die in den strijd tegen den Prins en de prinsgezinden tot uiting kwamen. Voor zover bekend zonder regelrechte politieke bemoeienis, heeft Van der Woordt op de wijze der dichters dien strijd gedeeld: hij werd omgezet in poëzie.
En een nog weer nauwer bepaalde grondoorzaak gaf aan die
| |
| |
kreten van verweer en aanval een zo persoonlijken toon. In een academische scriptie over Antonij van der Woordt van den heer J.P.W. Philipsen litt. drs., die zo vriendelijk was een samenvatting ervan te mijner beschikking te stellen, met toestemming om daaruit zoveel te vermelden als mij nuttig leek, merkt de schrijver op, dat des dichters slechte verhouding met zijn vader hierbij wel van overwegend belang zal zijn geweest. Inderdaad, de in den grond welmenende maar kort aangebonden, korzelige en - hoewel als gelegenheidsdichter door Bellamy ‘kunstgenoot’ genoemd - eigenlijk wel amuzische Jan van der Woordt, op wien ik verderop nog terugkom, had door zijn wanbeglip voor zijn zoon en zijn heerszuchtig ingrijpen in diens leven al vroeg diens afkeer van dwang en onrechtvaardigheid doen rijpen.
In de verbeeldingen die voorts Antonij van der Woordt's dichterlijke aandrift vorm gaven, heeft het erotische, als persoonlijk liefdegevoel, geen weerklank gevonden. Deze volkomen afwezigheid van hetgeen bij de meeste jonge dichters een der voornaamste beweegkrachten tot hun werk vormt, is een wel zeer opmerkelijk verschijnsel. Het tweede en het vierde gedicht van 1793 kan men niet als liefdeslyriek beschouwen. De toon daarin - en Van der Woordt's toon kan nooit liegen - doet geenszins aan een zelf beleefd amoureus verlangen geloven. Wenckebach verklaart, dat hij ze aan ‘eenen zijner dierbaarste vrienden en deszelfs verloofde rigtte’, en inderdaad kan dit alleen ons den slotregel van het eerste der twee volledig begrijpelijk maken. Van der Woordt is nooit gehuwd, nooit verloofd geweest. Van liefdeservaringen in zijn leven is ons niets bekend. Wanneer hij in 1787 Vlissingen verlaten en zich te Amsterdam heeft gevestigd - hij is dan zeventien jaar oud - klaagt hij bij zijn vroegeren leermeester, dat hij ‘aan de bedorvenheid en verleidelijkheid der menschenwereld’ heeft kennis gekregen. Maar bij een reeds zo jong ontwikkelden geest als de zijne kan zulk een uiting wel eerder op waarneming en inzicht slaan dan op eigen wederwaardigheden. En de wending in het laatste gedicht van 1793:
geweldiglijk de kalme rust
van de eerste schuldelooze jaren mijner jeugd
behoeft stellig niet op de hartstochten van den eros te doelen.
| |
| |
In dit leven, geheel gericht op de bevrediging van een brandende litteraire weetlust en een nog brandender litteraire eerzucht, is voor geen andere vrouw plaats geweest dan voor de aanbeden moeder, die hij bezingt in het tweede gedicht van 1791, dat hij Wenckebach, volgens diens mededeling, dadelijk na het vervaardigen onder een ‘vloed van tranen’ voorlas:
't eenigste waart gij mij,
wat op aarde mij waard, ja!
wat op aarde mij heilig was.
Ook een zeker asketisme kan daartoe hebben bijgedragen; vele van deze gedichten prijzen de versmading aan van genot en weelde. Een stoïsch element is in dit werk niet te miskennen: het keert telkens en in allerlei vormen terug. En hiermee zij nog gewezen op een anderen belangrijken grondslag van deze poëzie: het classicisme, als geestelijke richting.
De afkeer van zingenot, dien men herhaaldelijk in dit werk vindt uitgedrukt, maakte den dichter onontvankelijk voor epicuristische opvattingen; o.a. het gedicht aan Van der Burgh, van 1793, is in dit opzicht veelbetekenend. De gemoedsadel, die door den geest der eeuw werd verheerlijkt en in Van der Woordt, gelijk uit zijn hele leven en tal van getuigenissen daarover blijkt, levende werkelijkheid was, deed hem de deugden prijzen die ook de Stoa voorstond. Gelijkmoedigheid in tegenspoed, zelfbeheersing en onverschrokkenheid ten aanzien van de wisselingen van het lot, onbewogenheid tegenover lof of blaam van het gemeen. Misschien hebben wij daarin een weerstand te zien tegen zijn aangeboren overgevoeligheid en heftigheid. - Over den verstechnischen invloed der Antieken op zijn werk kom ik hieronder nog te spreken.
In zekeren zin ook classicistisch, en tevens een zeer kenmerkend motief der Verlichting, was bij Van der Woordt de cultus der vriendschap. Philipsen brengt dien in zijn scriptie terecht in verband met, in de eerste plaats, de vriendschapsverheerlijking in Bellamy's engeren kring; dan in dien rondom Klopstock en bij de anacreontici Gleim en Uz; ook in den Hainbund. Hiermede gepaard ging natuurlijk weer een vieren van edele gevoelens, die zowel de ‘rede’ als het ‘hart’ bevredigden. Van der Woordt's natuurgevoel was schematisch, zoals naar mijn mening over het algemeen het natuurgevoel van de achttiende eeuw schematisch was. De door de natuur opgewekte gemoedstoestand bleef in een min of meer overeengekomen en
| |
| |
ongedifferentieerd aanduiden steken, doordat tussen object en gewaarwording als het ware een kunstmatige scheiding was ontstaan door de vooropgezette disposities, die nu eenmaal aan de sentimentele spanningen van den tijd eigen waren. Het zien, ondergaan en ervaren werden vertroebeld door het van zichzelf vervulde overwegen en bedenken. Wandelen aan zee en in de duinen bij Vlissingen moge, volgens Van Roijen ‘tot zijne meest geliefkoosde uitspanningen’ hebben behoord, waarbij hij troost, vrede en rust vond, een natuurdichter in den waren zin des woords zou Van der Woordt m.i. nooit zijn geworden zelfs als hij langer was blijven leven.
Philipsen, die de Europese beschavingsgeschiedenis van de grote volksverhuizingen tot het einde der 18e eeuw beschouwt als een trapsgewijs en moeizaam heroveren van het weggevaagde laat-klassieke cultuurbezit, acht de visie van den middeleeuwer op de oudheid naïef-anachronistisch; die van den humanist, hoewel reeds juister, te barok en te eenzijdig-Romeins; die van den Verlichter te academisch-star, men verwart gips met brons en marmer. Dat Van der Woordt, met zijn vurig en zuiver sentiment, dit academisme doorbroken heeft, lijkt mij onbetwijfelbaar. Wanneer de West-Europese mensheid - ik volg hier nog steeds het betoog van Philipsen - in de tweede helft der 18e eeuw leert de oudheid onbevangen te zien, is dit te danken ten eerste aan de grote oudheidkundige ontdekkingen in Pompeji en Herculanum, ten tweede aan het werk van mannen als Lessing, Herder en Winckelmann. Deze ontwikkeling bereikt in Schiller, Goethe en vooral Hölderlin haar toppunt. Dit was het geestelijk klimaat, waaruit Antonij van der Woordt zijn gedachtenwereld opbouwde. Dat zijn opvoeding en jeugdomgeving voor zijn vorming mede den doorslag gaven heb ik al met een enkel woord te verstaan gegeven. Zijn vader Jan van der Woordt, een vriend van Bellamy, is een welgesteld koopman, de patriottische partij toegedaan, maar die o.m. een belangrijken slavenhandel drijft op West-Indië en de Goudkust van Afrika. In Vlissingen behoort hij tot ‘den deftigen burgerstand’. (Dr. J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy. 1917.1). Een van zijn schepen, gevoerd door kapitein Cornelis Minlust, was genaamd ‘De Gulden Vrijheid’, en op den spiegel prijkte waarschijnlijk zijn sprekend geslachtswapen: een gouden bijbel in een rood veld. Dat vaartuig, -
bittere ironie! - deed menige reis naar de kust van Guinea om vandaar een lading ‘kroesvee’ naar West-Indië over te brengen, voor een
| |
| |
patriot een blijk van een zonderlinge opvatting van vrijheid en mensenwaarde (F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen. ii. 1893).
Zijn moeder, Jozina Woutersen, stierf in 1887, toen Antonij dus pas achttien jaar oud was, en dit verlies is hij nooit te boven gekomen. De somberheid van zijn geest en zijn ernstige stemming waren, aldus Prof. Adam Simons (Verhandelingen. 1834) ‘veelal een gevolg van den aanhoudenden omgang met de heilige schim zijner onvergetelijke moeder, wier vroeg gemis hem soms de tranen in de oogen deed glinsteren; en slechts weinigen, in den kleinen kring zijner vrienden (...) onderhield hij over de uitstekendheid der ongekende waarde en den dood dezer edele vrouwe’.
Uit het huwelijk van Jan van der Woordt zijn, behalve Antonij, drie zoons en twee dochters geboren. Toen Antonij op 3 November 1769 te Vlissingen ter wereld kwam, leefden daarvan alleen zijn oudste broer en zuster nog. Van zijn grenzenloze verering voor zijn moeder sprak ik al. Met zijn zuster schijnt hij op goeden voet gestaan te hebben. Tegen zijn zestiende jaar kwam hij in nauwere aanraking met zijn vaders vriend Jakobus Bellamy. Deze, door een kring van toegewijde vrienden - meest litteratoren - als leidsman hooggeschat en bewonderd, werd ook voor den zoon een vriend, die door zijn sterke persoonlijkheid niet naliet ontzag en eerbied evenzeer als genegenheid op te wekken. Antonij heeft altijd zeer tegen hem opgezien, en het was Bellamy, die den zestienjarige aanmoedigde tot het zelfvertrouwen, waarmede hij zijn korte leven aan de dichtkunst, als alles beheersende drijfveer, zou wijden. Indien Bellamy nooit iets anders had gedaan dan dit, zou het voldoende zijn geweest om hem aanspraak te geven op erkentelijkheid voor hetgeen de Nederlandse letterkunde hem verschuldigd is.
Voordien was Antonij van der Woordt korten tijd bevriend geweest met Bellamy's jeugdvriend Gabriël Manne, ‘doch’, schrijft de jongeling plechtstatig aan Bellamy, ‘deeze vriendschap kon geen stand houden, wij zijn weeder van elkander gescheiden’. Te Vlissingen onderhield hij ook nog een aangenamen omgang met den geneesheer Jan Cornelis Baerts en den Waalsen predikant Samuel Theodore Huet. Tekenlessen kreeg hij van een... huisschilder, Michiel Kranendonk, muzieklessen van een... winkelier, Gerardus Zandleven. Beiden schijnen begaafde en beschaafde lieden te zijn geweest, met wie hij vriendschappelijk verkeerde en die hij zeer hoogachtte. Tot den klei- | |
| |
nen kring zijner vrienden uit de latere jaren behoorden o.a. de Leidse hoogleraar Johan Jacob Schultens, Laurens (Louw) van Santen, Cornelis Wagee Schuman, F.H.A.J. Strick van en tot Linschoten, J. Kantelaar en, als meest vertrouwden, zijn zwager Anthonij Hermanus Bonn, Caspar Johan Wenckebach, Jacques Serrurier en M.A. van der Burgh. Tot de laatste vier, evenals tot Van Royen, Simons, Tholen en Van Maanen, vindt men gedichten gericht. Velen van hen bezongen op hun beurt Van der Woordt; Van Linschoten noemt hem ‘Nederlands Horatius’ en ‘Vlissingens Hölty’.
De jonge Antonij was vroeg rijp. Reeds als kind maakte hij gedichten, en hij was pas elf jaar oud, toen zijn vader van hem een, thans in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland berustenden, lijkzang liet drukken op het overlijden van Claude du Chuy, burgemeester van Vlissingen. (Nagtglas). Op zijn dertiende jaar - deze en vele andere biographische gegevens ontleen ik aan C.J. Wenckebach, Gedichten van A. van der Woordt en Levensberigt aangaande den Dichter, 1843 - ging hij school bij G. Cavailhés, een Fransen stads-kostschoolhouder, te Vlissingen. Antonij was toen een opvliegend jongetje, en hoogst gevoelig. Cavailhés deelt mee, hoe ‘hij door verkeerde denkbeelden van eer, en door de drift van zijn gistend temperament gedreven werd, de minste miskenning of verongelijking, die hij van zijne medescholieren ondervond, of meende te ondervinden, ten kwaadste te duiden, en zich zelven het uitsluitende regt toe te kennen, van zich deswege op hen te wreken’. Maar hij prijst zijn vatbaarheid voor redelijkheid.
Nadat hij de Franse school had afgelopen, deed zijn vader hem op zijn handelskantoor. Naar aanleg en denkwijze kon Antonij daar evenwel niet aarden: hij had een afkeer van de kantoorbezigheden, maar het was vooral het object van zijn vaders gruwelijken handel dat zijn weerzin wekte. Zijn vurigste wens was, grote daden voor zijn volk te volbrengen. De ouderlijke woning had een wijd uitzicht op den uitgang der Westerhaven en van daar op de uitgestrekte rede van Vlissingen. Daar had hij steeds talrijke handels- en oorlogsschepen voor ogen, en door onderwijs en lectuur moest hij met het leven van zijn vermaarden stadgenoot Michiel Adriaensz. de Ruyter zijn vertrouwd geraakt. Geen wonder dat hij, wien de kantoortaak tegenstond en die den slavenhandel verafschuwde, ervan droomde, roem te verwerven op zee.
Geen wonder ook, dat nu de betrekking tussen vader en zoon
| |
| |
allengs slechter werd. Jan van der Woordt, wat ook zijn verdiensten mogen zijn geweest, was er de man niet naar om uitzonderlijke dichterlijke begaafdheid te eerbiedigen, of zelfs maar te onderkennen, in een zoon dien hij bestemd had voor den koophandel; noch was hij een man die op zijn besluiten terugkwam. En Antonij's moeder, die hem overigens zeer troostte in zijn verdriet, verzette zich eveneens tegen zijn plannen: zij sidderde bij de gedachte aan de gevaren, wreedheden en verschrikkingen van een zee-oorlog waaraan hij zou deelnemen. In zijn grote gedicht in hexameters aan Wenckebach heeft Van der Woordt deze jeugd-tribulatiën beschreven, en ook, hoe hij daarvoor in de schone natuur van zijn geboorteeiland vergoeding vond. (Zie ook het laatste gedicht van 1793). Zijn moeder, die den jongen goed begreep, wist de conflicten te verzachten en hem tot volhouden te overreden. Maar wanneer Bellamy van de universiteit naar Vlissingen terugkeert, en met Antonij in nadere aanraking komt dan tevoren mogelijk was, wordt hij dezen tot bondgenoot, en dit betekent een keerpunt. Antonij heeft zowel de ambitie om schilder te worden, als dichter. Hij heeft een portefeuille met tekeningen en schetsen die hij, op een keer dat zijn vader bezoek heeft van Bellamy, mag laten zien. In een ‘Memorij’ aan zijn vader heeft hij dezen verzocht, schilder te mogen zijn. Een even kinderlijke als ingewikkelde list echter neemt hij te baat om zijn vader te overtuigen van zijn dichterschap. Hij schrijft hem een brief dien hij hem, als komend van iemand anders, uit Middelburg door een onbekende laat sturen; de briefschrijver verklaart daarin dat hij het ingesloten, uit Antonij's zak gevallen gedicht Aan de Schilderkunst heeft opgeraapt, en raadt den vader aan,
den jongen niet te dwingen. ‘Ik heb dit alles zelf gedaan!’ biecht Antonij in zijn eersten brief aan Bellamy, ‘en’, voegt hij er naïef aan toe, ‘geloof ook niet dat mijn vader het anders begreepen heeft.’ Bellamy verzekert Jan van der Woordt, dat de studie der klassieke talen het beste middel is om een talent voor poëzie te ontwikkelen, en hij weet hem over te halen, zijn zoon in het Latijn te doen onderwijzen door Henricus van Roijen, Vlissingens nieuwen rector der Latijnse scholen. Het is een proefmaatregel, waarin de vader, na volhardende pogingen om hem die studie te ontraden, op hardnekkig aanhouden van Antonij, en dank zij Bellamy's tussenkomst, slechts eindelijk toestemt onder voorwaarde, dat zijn zoon het kantoor niet geheel zal verlaten, maar daar dagelijks enige uren doorbrengen.
| |
| |
Uit de briefwisseling tussen Antonij van der Woordt en Bellamy, waaruit hierboven iets werd aangehaald, - zij is te vinden bij Nijland, deel ii - mogen hier nog enkele kenschetsende passages worden overgenomen. Ze zijn vooral curieus om de onzekerheid, de dankbare bescheidenheid, het vertrouwen van den knaap, die een zo groot dichter zou worden, tegenover den welwillend neerbuigenden en beschermenden toon van den achtentwintigjarigen, reeds beroemden Bellamy. Op 17 September 1785 schrijft Antonij o.m.:
‘Mijn Heer en Vriend! Alles heeft zig tot mijn genoegen geschikt; de heer Van Roijen heeft bij Vader geweest, en die luidjes zijn het eens geworden. - zoo dat ik nu Latijn leer, en wel vier dagen in een week, en als het zijne HoogEdelheid de rector belieft, zes dagen; dog vier zeeker.
alles zal zich bij de rest ook wel schikken. nog slegts weinige weeken en ik ben zijn vriend, ofschoon dit een gedachte kon zijn die mij mijn Eigen Liefde ingaf. trouwens wie bezit deeze hartstocht niet? (...) Veele Menschen hebben een vriend aan wien zij zich van hun noodlot beklaagen; en welken zij dikwijls als kunstrichter aanneemen, schoon hij in staat is of niet. ik heb zoodanigen vriend niet, of gij zoud het moeten zijn? Zijt gij zulks, dan heb ik een dubbel voorrecht om U als kunstrichter te gebruiken; dewijl ge daar meer als in staat toe zijt. maar ik moet ook u Stilzwijgen verzoeken eer ik voort gaa. ik vertrouw daar op en dus gaa ik voort! (...) Doch dit vers? 't welk ik veronderstelde dat gij geleezen hebt. (voor mij, te verstaan.) of Docht het niet? draag zorg dat Gij mijn eigen liefde, niet al te zeer kwetst; egter zeg de waarheid.
Nu moet ik u nog iets zeggen. - Gij weet in mijn allereerste jaren heb ik wel eens gerijmd; maar de omgang met de jongens die geen Smaak hadden; en de bevreesdheid, zoo ik het aan ouder Luiden liet zien dat ik uitgelachen wierd; en in laatere jaaren de verslaafdheid tegen mijn wil op het Comptoir, blusten dit vuur uit. tot dat ik nu over een jaar omtrend, mij voornemend om met mijn noodlot, zoo als ik het noemde, te spotten, de pen opvatte en dit inleggende schreef. dit was een mijner eerste proefstukken. het beviel mij; maar wie meer weet ik niet. eens viel het uit mijn zak, en dit was een vrouw die het opraapte en Fraai noemde, zeekers, omdat het rijmde, niemand anders heeft het noch gezien. ik verzoek dat gij mij niet vleid maar de waarheid zegt. en raad of ik zal voortgaan, of voor eeuwig de Dichtpen needer leggen. wees niet bevreest om mij die laaste
| |
| |
raad te geeven, zoo het noodig is. ik zal het niet U, maar mijn nijdig lot dank weeten. (...)’
Wanneer er zestien dagen later nog geen antwoord is, schrijft Antonij van der Woordt opnieuw:
‘Ik heb u door mijn langen brief aan u kortelings geschreven, verveeld, dit zie ik duidelijk Mijn Heer! - Ik meene ook gerust uit u stilzwijgen te mogen besluiten dat ik de Dichtpen moet nederleggen. - Schoon mij Nicht heeft gezecht, dat gij mij in U eersten brief aan haar, hebt laaten groeten, en verzeekeren dat gij geen tijd had. - Goede uitvluchten als men niet weet wat men zeggen wil. - Gij zijt verlegen! en durft mij U meening niet rond uit verklaaren. is het niet zo? Ik zal afbreken ik mocht u verveelen. Gelooft dat ik ben, Uw vriend. A. van der Woordt.’ Weer zeventien dagen verstrijken; dan eindelijk het antwoord van Bellamy, ingesloten bij een brief aan zijn verloofde, Antonij's nichtje Fransje Baane:
‘Amice! Uw brief zou ik reeds beantwoord hebben, doch ik heb geduurig geen tijd gehad - dit is de waare reden. nu - maar drie woorden! hoe gaat het met het latijn? bevalt het u? vorderd ge al wat? - Wel verre van u afteraden - beveel ik u de beoefening der dichtkunst wel ten sterksten aan. Gij hebt er aanleg toe - maar dit moet beschaafd worden. Draag vooral zorg voor de verfijning van uwen smaak; (...) Leest weinig poezy - en dit weinige moet goed - moet kiesch zijn. - De genootschaps rijmelarij moet ge vooral laaten glijen.
Ik zal u van tijd tot tijd wel eene opgave van de beste hedendaagsche dichtwerken geven. De theorie van van Alphen,’ (bedoeld is de vertaling van Riedel, Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen. - v.V.) ‘heeft uw vader, die kunt ge reeds, met vrugt, beginnen te lezen. Als ge iets gemaakt hebt zendt het mij dan toe - Ik zal u voor de vuist mijn gedagten er over mededeelen. Het stukje, dat gij mij gezonden hebt, is aardig. maar gij moet zuiver nederduits schrijven! in 't allerminst niet steuren dit moet stooren zijn. Het slot is juist niet zeer christelijk: in een vaersje is 't nog al aartig, maar, om het in de practijk te brengen, dit zou niet gaan. (...)’
Dit kattebelletje uit Utrecht kruist een ‘poetische bedreiging’, een boutade op rijm van den ongeduldig geworden jongere, die o.a. nadere inlichtingen vraagt over staand en slepend rijm, en aldus aanvangt:
Ik zie 't O Bellamy! 'k heb u vergeefsch gebeeden,
Dat gij mij wijzen woud het spoor naar den Parnas;
| |
| |
In dit epistel van 17 October 1785 is nog een dichtproeve, De Duinen van Vl, bijgevoegd. (Later zou Van der Woordt dit gedicht omwerken.) In den bundel is het in zeer omgewerkten vorm opgenomen als het laatste gedicht van 1793.
Inmiddels komt Bellamy's hierboven geciteerde brief van 20 October in Vlissingen aan, en Van der Woordt antwoordt drie dagen later:
‘(...) het Latijn gaat tamelijk na mij toeschijnd. en na de rector's zeggen zeer goet; maar die man vertrouw ik in dat stuk weinig. - hij behandelt mij niet voor de vuist - te school Jongen's!
Ik ben u ten duursten verpligt voor het onderwijs in het vak der Dichtkunde. Ik zal zo veel het mij mogelijk is uw raad volgen. de misslag van Steuren voor Storen heb ik opgemerkt gehad, maar toen ik het u gezonden had; en dus te laat.’
En met echt jongensachtige branie:
‘het slot zo gij zegt is niet Christelijk. - dit is mogelijk! voor dat ik de rezolutie genomen had van met al wat mij tegen was te spotten, was ik min of meer ongevoelig; maar toen ik die rezolutie genomen had, volstrekt onverschillig! (...)’
Bellamy beantwoordt 2 November de ‘poëtische bedreiging’ van 19 October en zegt enige vriendelijkheden over het bijgevoegde dichtstukje. Dan gaat hij voort:
‘Verwaarloos uw talenten niet! Strek onzer stad nog eens tot eer - dit zult gij kunnen doen. Bewaar een zuiver zedelijk karakter - dit heeft een' onbegrijpelijke invloed op de waare grootheid van een' dichter. Een man die een zedeloos karakter heeft, kan, met de beste talenten (...) nimmer een Dichter zijn. (...)’
Tot zover deze correspondentie tussen den jeugdigen dichter en zijn bewonderden ouderen kameraad. Van Roijen, in een verslag aangaande zijn begaafden leerling, beschrijft den indruk welken hij in die dagen van hem kreeg: een jongen van middelmatige lengte, met ‘heldere diepblikkende zwartblaauwe oogen, waarover fraai geboogde, niet zeer zware, maar sierlijk afloopende wenkbraauwen lagen’. Een niet zeer hoog, maar welgevormd voorhoofd. Gelaatstrekken waarop men ‘reeds toen het ernstige en zelfs melancholische niet ganschelijk kon voorbijzien’. ‘Nette kleeding, naar den tijd ingerigt, zonder opschik of modetooi.’
Het pleit voor Van Roijen, alras te hebben ingezien dat hij tegenover zijn uitzonderlijken pupil de gebruikelijke schoolse leermethode niet moest toepassen. Van der Woordt had een
| |
| |
tegenzin tegen van buiten leeren; hij wilde zo snel mogelijk, niet Latijn leren maar Latijn kennen. Voor den jongen dichter is het een geluk geweest, dat zijn Latijnse leraar ruimhartig en intelligent genoeg was om te begrijpen, dat zijn onderricht ‘op eene liberale wijze moest worden ingerigt’, meer steunend op begrip en verstand dan op memoreren. Van Roijen prijst zijn voortreffelijken, ver boven het gewone uitgaanden aanleg en zijn weetgierigheid. In weinige weken had hij zich de beginselen eigen gemaakt; vocabularium, grammatica en syntaxis leerde hij voornamelijk door lectuur: Eutropius, Nepos, Phaedrus, Ovidius, Tibullus, de oden van Horatius. Vooral de techniek der Latijnse poëzie heeft zijn aandacht. Later, te Leiden, zal hij, gemeenschappelijk met zijn vrienden, behalve Latijnse dichters, in het bijzonder Wieland, Schiller en Goethe lezen (Wenckebach). Adam Simons voegt daaraan toe: Anacreon, Ossian, Milton, Klopstock, Boileau, Molière, Hölty, Matthison, Bürger, Stolberg en Voss. Van deze allen heeft op zijn dichtwerk naar mijn mening Horatius verreweg den grootsten invloed gehad.
‘Bellamy’, schrijft Van Roijen, ‘was zijn afgod’; maar dit zal hem zeker niet ervan hebben afgehouden zijn eigen weg te volgen. ‘In zijn geheele doen en laten toch had hij, bij al het schijnbaar uitbundige en buitensporige dat men in hem niet ontkennen of voorbijzien kon, eene regelmatigheid en orde, en eenen zoo vasten gang, dat men zich te verwonderen had (...).’ De omgang tussen leraar en leerling was ‘openhartig en ongedwongen’. ‘Men vond genoegen in zijne gesprekken en naïveteit, in zijn vrijmoedig tegenzeggen en in zijne luimen. Deze laatsten liepen nu of dan grootelijks uiteen’, de jongen was zeer humeurig, en de voortdurende twistgesprekken met zijn vader waren daar voor een groot deel oorzaak van. Thuis was hij dan ook geheel op zijn moeder en zijn zuster Helena aangewezen; zijn broer Lambregt woonde als agent van het kantoor in West-Indië.
Toen in Juli 1787 de voortekenen van de omwenteling, die in het najaar zou plaatsgrijpen, begonnen zichtbaar te worden, werd Jan van der Woordt te Vlissingen de grond te heet onder de voeten en hij vertrok met zijn gezin naar Amsterdam. De oude heer, die geen man van overijlde besluiten was, won op herhaalde bijeenkomsten het advies in van verschillende kennissen, over de vraag wat er nu verder met Antonij moest gebeuren. Deze waren van mening, dat het niet nodig was hem
| |
| |
naar een universiteit te zenden, daar alles wat men daar kon leren even goed of beter te Amsterdam werd gedoceerd. Antonij nam er genoegen mee, ook op schriftelijk aandringen van Van Roijen, voorlopig zijn lessen voort te zetten bij Van Ommeren, rector der Latijnse scholen te Amsterdam. Een van zijn motieven was, dat hij enigszins twijfelde, of hij wel ver genoeg in het Latijn was om de colleges te begrijpen; en het lag niet in zijn aard, iets te ondernemen waarin hij niet meende te kunnen uitblinken.
Van Ommeren wilde hem eerst nog een halfjaar in de hoogste klas der Latijnse school hebben, omdat de reglementen dit voorschreven, maar Antonij was niet daartoe te bewegen, en na enig geharrewar gaf Van Ommeren toe. Het werden dus privaatlessen, maar niet gelijk de jonge dichter die te Vlissingen had gehad: hij werd toegelaten tot een cursus, dien de rector bij zich thuis voor enige jonge studenten hield. Aanvankelijk ging alles goed en was de docent zeer tevreden over zijn nieuwen leerling. Maar toen de eigenzinnige Van der Woordt weigerde, in zijn vertalingen van Horatius wat meer omschrijvingen te gebruiken, omdat hij door geen uitbreidingen den dichterlijken stijl wilde ontkrachten, ontstond er onenigheid. Het kwam tot een breuk, toen Van Ommeren een ongerechtvaardigde verdenking tegen Van der Woordt had geuit, die deze zeer hoog opnam. (De aanleiding blijft duister, daar Wenckebach niet opheldert, waarover het eigenlijk ging.) Medio December staakt Van der Woordt dan, met toestemming van zijn vader, het nemen van lessen bij Van Ommeren, twee of drie maanden na hun aanvang. In dezelfde maand stierf zijn moeder.
In Januari 1788 ging hij nu de colleges volgen van Prof. Daniel Wyttenbach over Cicero en Horatius. Tijdens de vacantie van het Athenaeum, eind Augustus, ging hij drie weken naar Vlissingen bij Van Roijen logeren. Hij was toen bijna negentien jaar oud. Van Roijen vindt hem veranderd: prikkelbaarder, heftiger, zwaarmoediger. Met bitterheid en woede vaart hij uit tegen mensen en toestanden. Klaarblijkelijk is dit toe te schrijven aan de omstandigheid dat, na het overlijden van zijn moeder, de betrekking tot zijn naar neigingen en denkbeelden zo geheel anders geaarden vader, gelijk te voorzien was, nog aanmerkelijk slechter is geworden. Ten slotte zwicht de vader voor den onverzettelijken aandrang van zijn zoon en staat toe, dat deze in het najaar aan de Leidse hogeschool zal gaan studeren; over deze concessie wreekt de welgestelde man zich echter door
| |
| |
hem daartoe slechts de allerkarigste geldmiddelen toe te staan. Teleurgesteld in zijn idealisme en zijn hoge ambities, maar toch opgelucht, doordat hij nu het kwellende samenzijn met zijn vader kan afbreken en het verblijf in Amsterdam, een stad die hem tegenstaat, komt hij in de academiestad, waar hij den 11 en September als student in de rechten wordt ingeschreven en na twee college-jaren, op 18 Juni 1791, promoveert op stellingen. Dat een veelzijdig belangstellende geest als Van der Woordt buiten zijn studievak nog veel tijd aan andere takken van wetenschap besteedde, ligt voor de hand. Litteratuur kwam natuurlijk in de eerste plaats; hij las de Latijnse schrijvers, waarbij hij bovenal aandacht wijdde aan zijn lievelingsdichter Horatius, en nam kennis van de voornaamste geschriften over de Nederlandse letterkunde. Van de verdere dichters, wier werken hij bestudeerde, was hierboven reeds sprake. Wil men Wenckebach geloven - maar naar den aard van zijn tijd houdt die er wel eens van, de dingen wat op te blazen - dan nam Van der Woordt ook nog kennis van de voornaamste Franse, Engelse en Duitse schrijvers op het gebied van geschiedenis, staatkunde, wijsbegeerte, schone kunsten en wetenschappen! De levensduur van een Methusalem zou hiertoe nauwelijks voldoende zijn geweest, laat staan vier semesters. Inmiddels mag men gevoeglijk aannemen dat Van der Woordt aan een onvermoeide werkkracht een op het universele gerichten geest paarde, beide aangevuurd door een onlesbare eerzucht. En dat is al bijzonder genoeg en rijkelijk veel. Hij was zeer onafhankelijk en critisch, en zocht zijn eigen wegen op velerlei terrein. Hij was niet aangelegd tot autoriteitsgeloof, en riskeerde liever, op eigen gezag te dwalen, dan in oppervlakkigheid klakkeloos andermans denkbeelden
over te nemen.
Met de rechtsstudie van Antonij van der Woordt had noch hijzelf noch zijn vader zich ten doel gesteld, dat hij na afloop het beroep van advocaat zou kiezen. De vader volhardde met de koppigste hardnekkigheid in zijn wil, dat Anthonij in den handel zou gaan. Hij wenste alleen maar dat deze, gelijk zoveel jongelui uit aanzienlijke koopmansgeslachten, het praedicaat Mr. zou kunnen voeren. Antonij inmiddels had een zo volstrekten afkeer van alles wat op schijn of uiterlijkheid berustte, dat hij zijn vriend Wenckebach meer dan eens heeft verzocht, het ‘WelEdel Gestrenge’ en den meestertitel op het adres van zijn brieven weg te laten.
Na zijn promotie te Amsterdam teruggekeerd, bleef Van der
| |
| |
Woordt in het dichten en in litteratuurstudie zijn belangrijkste taak zien. Als vanouds, en in toenemende mate, werd hij daarbij ten zeerste gehinderd door de niet aflatende tegenwerking van zijn vader, die er met even onwrikbare wilskracht op stond, dat zijn zoon zich aan de handelszaken van hun kantoor zou wijden, als waarmee deze zich daartegen verzette. De stemming tussen hen beiden werd hierdoor in den dagelijksen omgang zo onverdraaglijk, dat na een jaar thuis te zijn geweest de zoon tien maanden lang een afzonderlijke woning ergens in de buurt betrok.
In den herfst van 1792 overkwam hem een ongeval. De gevolgen leken in het begin niet verontrustend, maar door gemis aan voldoende oppassing en verzorging verergerde zijn toestand. Daarom besloot hij terug te keren naar het huis van zijn vader, waar zijn, hem zeer toegenegen, zuster hem verplegen kon. Daar bleef hij tot zijn dood. In een brief van 25 april 1793 aan Wenckebach, waarin hij klaagt over ‘veel slapelooze, pijnlijke, lange nachten en treurige, slepende dagen’ beschrijft Van der Woordt het bedoelde ongeval. In een rijtuig rijdende, kwam hij een van zijn kennissen tegen ‘dien de wijn te sterk geweest was’. Om dezen van dienst te zijn bood hij hem zijn plaats in het rijtuig aan, en ging zelf op diens paard zitten. Het dier wierp hem af en kwam op hem te vallen, waardoor het Van der Woordt aan zijn rechterzijde gevoelig kneusde. Maar hij ging er weer op zitten, en bracht den nacht ‘in gezellige betrekkingen door, die mij geen tijd lieten’, schrijft hij, ‘om ernstig om mijn gekneusde dije te denken’. Den volgenden morgen hoopte hij, met een paar blauwe plekken en wat pijn er af te zijn gekomen. Maar nu, zovele maanden later, wreekte zich de te geringe aandacht, die hij aan zijn kwetsuur had besteed.
‘Ik heb’, schreef hij 29 Januari aan Strick van Linschoten, ‘een maand of drie geleden een kleine pijn diep in de buitenzijde van de dije, een halve span onder de heup begonnen te voelen, welke mij een knobbeltjen deed opmerken, dat op mijn gevoel (want zigtbaar was het toen nog niet) aan het dijbeen scheen vast te zitten.’ Hij schrijft dan verder, dat hij daar soms wel, soms niet op heeft acht geslagen, omdat men hem van zijn jeugd af de mening had bijgebracht dat hij bijzonder kleinzerig was, hetgeen hij overigens nu ontkende. Nog lang nadat het knobbeltje uitwendig zichtbaar en een knobbel zo groot als een duivenei was geworden had hij zich, onder den invloed van dit geloof aan zijn kleinzerigheid, laten wijsmaken dat het niets
| |
| |
van belang was, een bloedzweer of iets dergelijks.
De dichter heeft in zijn ziekte ontzettend geleden. Met zijn vader heeft hij den vrede nog hersteld. In een brief van 30 september 1793 schreef hij reeds: ‘Nu vaarwel, Wenckebach! denk met genoegen aan mij, en verheug u om mijnent wil, dat ik weg ben; want ik diende tog, zoo als ik door de boeken geworden was, niet den tijd, waarin mijn leven inviel’. Maar deze moedeloze afscheidsstemming betekende nog het einde niet. Dat kwam eerst ongeveer negen maanden later. Ruim drie weken voor zijn dood, den 30en Augustus 1794 schrijft hij aan denzelfde: ‘Vaarwel en wees gelukkig! denk steeds aan uwen vriend, en zoo hij mogt wegraken, reciteer dan veel: Ach treurig is des menschen noodlot (het laatste gedicht van den bundel. v. V) tot op twee na het laatste couplet, en daarvan de twee eerste regels’. Op 24 September 1794 nam hij, in zijn bed dat met den enen kant tegen den muur stond, afscheid van de zijnen. Vervolgens, zo deelt zijn zuster mee, keerde hij zijn hoofd naar den muur, en stierf kort daarop.
Antonij van der Woordt is 24 jaar, 10 maanden en 22 dagen oud geworden. Twee maanden later overleed ook zijn vader. Zijn broer heeft hem 3, zijn zuster bijna 31 jaar overleefd.
Overzien wij zijn leven in zijn geheel, dan openbaart zich daarin als sterkste trek een alles beheersende roemzucht. Eergierigheid bij een kunstenaar kan op twee geheel verschillende neigingen berusten. De eerste, die ik de lagere eergierigheid zou willen noemen, is het verlangen, iemand te zijn, die iets in de wereld betekent, die een plaats bekleedt. De andere, hogere, is niets dan de in iederen kunstenaar levende drang, iets moois te maken, schoonheid te scheppen. In Van der Woordt nam, naarmate hij rijpte, hoe langer hoe meer de laatste neiging de eerste in zich op, zodat ze ten slotte niet meer te scheiden waren en samenvielen.
Het was de ‘onsterfelijkheid zijnes naams’, zegt Wenckebach, die ‘het voorwerp van al het streven’ van den vriend zijner jeugd uitmaakte; en wel ‘om door daden zich bij tijdgenooten en nakomelingen verdienstelijk te maken’. Ik heb er reeds op gewezen dat de op school onderwezen vaderlandse geschiedenis en het voorbeeld van den Vlissinger De Ruyter - ongetwijfeld in vereniging met de zo bewogen politieke gebeurtenissen - het hunne daartoe zullen hebben bijgedragen.
kwam ontzetlijk in al haar geweld; en de rust mijner ziele
| |
| |
was niet meer: de onschuldige vreugden der kindschheid verzwondén
De jongeling haakt
naar een bedrijvenvol leven, het welk eens mijn' naam aan den natijd
bragte, en mijn geest met de daden der helden vervuld...
'k Zag niet dan oorlog; en lieflijk klonk mij het romlen des krlijgstiroms.
Wenckebach, die Van der Woordt eerst te Leiden, dus vijfjaar voor zijn dood, leert kennen, spoort hem dan ook aan, in overeenstemming daarmee een vak te kiezen dat hem tot een werkdadig leven zal in staat stellen. Maar het is daartoe reeds te laat:
Wenckebach! neen; ontvonk, ontvonk niet den gloed mijner roemzugt:
laat hem sluimren in de asche. Gelijk de ontembare macht der
vlammen een hut van stroo vernielt, vernielde hij vreeslijk
eens mij de rust mijner ziele.
Op zichzelf is Wenckebach's raad in overeenstemming met de aangeboren gaven van den jongeman, van wien in 1834 Adam Simons in een gedicht zal getuigen:
Bestemd, om legerhoofd te wezen,
En redder van een volk te zijn.
Maar de van aanleg pessimistische Van der Woordt, die ‘reeds in zijn vroege jeugd zich gewend had zelf te denken’ (Wenckebach), zag zeer goed in dat het ogenblik om een dergelijke loopbaan te kiezen voor hem voorbij was. Nadat hij thuis was gezwicht voor het verzet van zijn vader, de overreding van zijn moeder, en zijn plannen in die richting had opgegeven voor de beoefening van de letterkunde, waren zijn eerste aandrift en daadkracht gebroken. Zijn dorst naar faam had zich nu gewend naar den roem, dien de grote dichters van vroeger zich verworven hadden. In het eerste gedicht van 1788 doet hij afstand van aardse vreugden,
zoo slegts, wen nacht des doods mijn oog dekt,
niet de gedagtnis mijns naam voorbij ga.
En hij besluit met rotsvaste zekerheid:
Liederen zullen mijn' naam bewaren.
| |
| |
Of hij hiermee op het ‘monumentum aere perennius’ van zijn eigen gedichten doelde, of op de liederen van tijdgenoten en lateren, waarin hij bezongen werd, lijkt mij moeilijk uit te maken. Maar hoe dit zij, van deze zijn alleen zijn eigen verzen blijven leven.
‘Het eenigste, wat mij dan overschoot’, zegt Wenckebach, toen Van der Woordt een leven van maatschappelijke activiteit afwees, was, hem te raden, toe te geven aan ‘zijn hijgend verlangen’ dichter te zijn. Deze raad was nauwelijks nodig: niets had den jongeling kunnen afhouden van zijn onverzettelijk voornemen, ‘bij gemis van andere middelen’ zijn naam voor het nageslacht te doen voortbestaan door den roem van het dichterschap. Het waren nu eenmaal ‘het gezag van zijnen vader en de tederheid zijner moeder, ten gevolge waarvan hij van het werkdadige leven tot een beschouwend en letterkundig leven is geleid geworden’.
De aanwijzingen, dat hiermede is samengegaan de sublimering van zijn lagere, persoonlijke eerzucht tot het streven, een groot kunstenaar te worden, zijn vele. Deze laatste hartstocht ontwikkelde zich bij hem tot zulke felheid, dat hij in zijn laatste levensjaar de uiteindelijke wijsheid deelachtig werd, het onderscheid te kunnen maken tussen deze twee zeer verschillende zaken: als groot dichter te schitteren, en een groot dichter te zijn. In zijn woord achterin Aan den lezer van 1794 immers overweegt hij, dat hij met zijn gedichten, ‘geen peerlen voor de zwijnen werpen’ wil, en gaat zelfs zover te verklaren dat hij ‘niets minder dan autheurs-roem bedoelt’. Waarlijk een krasse uiting voor iemand in wien ambitieusheid de kenmerkendste eigenschap was. Maar een blijkens zijn hele leven zo volkomen oprecht en eerlijk man moet men op zijn woord geloven. Enerzijds zal hij wel zeer goed gevoeld hebben, dat zijn eerzucht te diep geworteld en te omvattend was, om in deze wereld voldoende bevredigd te kunnen worden. Maar aan den anderen kant heeft vermoedelijk ook wel het voorweten van zijn snel naderend einde hem de ijdelheid van letterkundige faam in den gewonen zin doen inzien.
Veelbetekenend is in dit verband het ongedateerde gedicht, waarmee de bundel opent. Hij verwerpt den ‘roem, dien ons een dwaze menigt' biedt’, en bestemt zijn liederen voor zijn vrienden. Klinken ze, hier of daar, ook nog lieflijk voor een door hem ‘ongekenden, egten rechten’,
| |
| |
- ja! dan loegch mijn zelf-gevoel
mij zelfs den roem der natijd toe; dien schoonen roem,
mij meêr dan eeren-goud of marmren zuilen waard.
Maar ondanks dit zelfgevoel, of juist daardoor misschien, was Van der Woordt, als alle grote mannen, in den grond bescheiden. Hij zal ook wel eens getwijfeld hebben aan de mogelijkheid van erkenning, en dit kan ertoe hebben meegewerkt dat hij zich slechts wilde wenden tot de ‘happy few’. Als voorstander immers van het rijmloze gedicht behoorde hij, toen hij optrad, tot de litteraire nieuwlichters. Van rijm en roem zegt hij:
Maar ontsteld door belagchlijken tooi was jammerlijk thands de
luister des lieds: diep was hij gezonken, de roem van den zanger.
Nogthands 'k zong: doch het was ongekunsteld mijn lied, en van klinkend
siersel beroofd, vernam het geen mensch. Daar ging mij een licht op,
vol van ontzetting, - - - - - - - - - - - - - - -
Ja! 'k zag 't nu: de lage der weereld en was niet als eertijds;
was niet gelijk in de dagen van ouds, en de weg des gezangs geen
pad des eeuwigen roems meêr. Ha! daar greep mij geweldig,
diep in den boezem, bittere spijt: ik vloekte mijn noodlot.
Nimmer zullen dan liedren, in duurzaamheid vaster dan marmor,
brengen mijn' naam aan den natijd?
Deze twijfel was echter geen blijvende stemming. Doordat het ‘tot op zijn sterfbed zijn wensch was, om toch iets na te laten waardoor hij zich eenige aanspraak op duurzamen naroem kon verwerven, en hij niet kleingeestig en gemaakt-nederig genoeg was, om zich zelven die aanspraak (...) te ontzeggen’, heeft hij zijn bundel samengesteld.
Bij het verschijnsel van het rijmloze vers moet ik nog even stil staan. Men kan het beschouwen als een drang, los te raken van de dichterlijk geheten omslachtigheid en van den leeg geworden Renaissance-zwier (Verwey). Toen Van der Woordt, voornamelijk onder den invloed van Bellamy, eenmaal besloten had, afstand te doen van het rijm, deed hij het ook radicaal. Zich ‘aan het rijm te verslaven was in zijn oog heiligschennis bedrijven’ (Wenckebach). Hij beschouwde het als een kluister, die de vrije beweging van den dichterlijken geest belemmerde,
| |
| |
vooral nadat Bellamy zijn - overigens nog hoogst conventionele - jeugdproeve De Duinen van Vl(issingen) geprezen had. Sedert dien heeft hij, voor zover bekend, nooit meer rijmende verzen geschreven.
Rhijnvis Feith, wiens dichterschap door latere litteratuur-historici naar mijn mening wel enigszins is onderschat en die stellig een beter dichter was dan Bellamy, heeft op Van der Woordt geen nawijsbaren invloed gehad. Vermoedelijk is de persoonlijke vriendschap met Bellamy, die toch ook weer vier jaar jonger was dan Feith, en die den scholier tot dichten had aangemoedigd en hem raad had gegeven, de oorzaak geweest, dat alleen hij door Van der Woordt in zijn beslissende beginjaren als poëtische autoriteit is beschouwd. Misschien ook heeft het enigszins weke, slappe en klaaglijke in Feith's natuur afstotend gewerkt op Van der Woordt, die zelf weliswaar evenmin vrij was van den romantischen Weltschmerz, maar bij wien deze althans samenging met een klassiek, stoïsch pathos. De verering en aanhankelijkheid, die Bellamy als leidende figuur in den kring zijner vrienden genoot en die met den reeds eerder vermelden cultus der vriendschap zelve samenvielen, kunnen mede Van der Woordt's voorkeur hebben bepaald. Tegenover de miskennende kortzichtigheid evenwel, waarmede Van der Woordt steeds en tot nu toe door de letterkundige critiek- en geschiedschrijvers welwillend en goedgunstig is beschouwd als een klein, bescheiden bloempje dat korten tijd het voorrecht had te bloeien in de schaduw van den groten Bellamy, moet eindelijk een juistere voorstelling ingang vinden. Vandaar deze herdruk van den verzenbundel die verdiende een van de bekendste en meest geprezene van onze litteratuur te zijn, maar die vrijwel geheel vergeten is. Bellamy's verdiensten ten aanzien van den jongere zijn hier breed uitgemeten. Hij gaf hem de nodige aanmoediging om, na zijn eerste proeven, door te gaan. Hij raadde hem, te breken met den, in dien tijd vaak zo nadeligen, rijmdwang, gelijk
hij ook zelf in zijn verzen had gedaan. En vooral: zijn haat aan de sleur der Dichtgenootschappen en zijn waarschuwing daartegen versterkte hem in zijn afkeer van de epigonale poëzie dier dagen. Dat alles is zeker belangrijk. Maar daarmee is het ook uit. Het zou dwaasheid zijn te beweren dat de verzen van Bellamy een rechtstreekser invloed op die van den twaalf jaar jongeren vakbroeder hebben gehad. De ‘meeste van Bellamy's gedichten missen in hun toon geluids-volheid’. (Verwey). Van der Woordt was aan zijn pink
| |
| |
meer dichter dan de hele Bellamy.
Wat Van der Woordt voor zijn metriek aan de Ouden te danken heeft is bij eerste lezing aanstonds duidelijk. Merkwaardigerwijze ontkent hij in zijn Aan den Lezer dat zijn gedichten ‘naar de regelen der grieksche en latijnsche prosodie’ zijn samengesteld; uit hun toepassing is niet ‘eenig voordeel’ te trekken; het was bij Van Alphen's Dichtkundige Verhandelingen dat hij zijn licht had opgestoken. Maar deze ontkenning wordt ons opgehelderd doordat hij, even verder, waarschuwt tegen de mening, als zouden de syllaben van Nederlandse woorden evenals die van woorden in de klassieke talen een vaste lengte hebben, waarop dan de versmaat gegrond is. Dit voorbehoud moge de radicaalheid van zijn bovenbedoelde ontkenning niet geheel rechtvaardigen, aan den anderen kant getuigt het van het juiste inzicht des dichters in het wezen van onze taal en metriek.
Voor het overige wordt Van der Woordt's paradoxale bewering tegengesproken door den rector Henricus van Roijen, die vermeldt - en dit slaat dus reeds op de eerste, de Vlissingse periode - dat zijn leerling in zijn versificatie streefde naar ‘in achtneming der Latijnsche prosodieregelen en der Latijnsche voetmaten’. Het was te Amsterdam, dus nadat aan de lessen bij Van Roijen een einde was gekomen, ‘dat hij’ - aldus Wenckebach - ‘in de woordvorming der Nederduitsche taal moeijelijkheden ontwaarde die haar (...) ongeschikt maakten om op dezelve de regels der Latijnsche prosodie toe te passen’. Die moeilijkheden waren blijkbaar, dat hij thans het verschil inzag tussen de Latijnse verstechniek, berustend op den onveranderlijken tijdsduur der woorden, en de metrische mogelijkheden in een taal waar die onveranderlijkheid niet bestond. Al wat men er van zeggen kan is, dat hij klaarblijkelijk over die moeilijkheden is heengestapt en, zonder de illusie dat er ook op dit essentiële punt overeenkomst mogelijk was, tóch de klassieke prosodie heeft gevolgd. Dat wil zeggen: de Latijnse. Want Grieks heeft Van der Woordt nooit geleerd, en al noemt hij de klassieke prosodie ook muzikaler dan de onze (Aan den Lezer), met de aanwezigheid van een vastgestelde toonhoogte in het Grieks tegenover het accentloze Nederlands kunnen dus zijn genoemde moeilijkheden niet in verband gestaan hebben.
Te Leiden ontmoette hij Laurens van Santen, die met de voornaamste Duitse litteratoren en geleerden van zijn tijd correspondeerde en omging, hetgeen voor Van der Woordt's studie
| |
| |
van de techniek nuttig zal zijn geweest. Bovendien echter was de toekomstige hoogleraar in de welsprekendheid en curator der Leidse hogeschool, die zelf Latijnse gedichten maakte en onder vrienden voordroeg, vervuld van dezelfde problemen als Van der Woordt. Hij interesseerde zich levendig voor diens moeilijkheden met het metrum in de toepassing van de prosodie der klassieken, veroorzaakt door het wezensverschil tussen hun taal en de onze. Die ‘kennismaking met den oudere was van grooten invloed op de ontwikkeling van den jongere. Van Santen zag in den dichterlijken leerling van Wyttenbach, kenner tevens der moderne litteratuur, den man om “zuivere Neder. duitsche verzen, naar de regels der Grieksche en Latijnsche prosodie geschoeid, te vervaardigen”; Van der Woordt moest proeven nemen met de theorie, die bezig was zich in Van Santen's geest te vormen en die hij eerst in latere jaren zou samenvatten tot een geheel’. (G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. vi. 1910).
Van nu af aan legde Van der Woordt er zich, ook theoretisch, met vernieuwden ijver op toe, volgens den maatgang der Ouden te dichten ‘of reeds gemaakte gedichten te herzien’, gelijk de verzen uit de Leidse periode (1789-1791) getuigen. Gelukte hem dit, ‘dan was hem de onsterfelijkheid van zijnen naam voor altijd verzekerd’ (Wenckebach). In zekeren zin moet hij zich als een pionnier van deze dichtsoort hebben gevoeld. De afwezigheid van het rijm, zegt Simons, ‘trachtte hij te vergoeden door zekere voetmaat van aangenomen lange en korte lettergrepen, zoo als, bij de Duitschers, Klopstock en Voss, Stolberg en Matthison den rhytmus der Grieken hadden nagevolgd (...); een ondankbare arbeid, over welken hij zich naderhand dikwijls beklaagde’. Dit laatste kan geen verwondering wekken wanneer men bedenkt, hoe conscientieus en met hoeveel moeite Van der Woordt zijn verzen bewerkte. Dat bewijzen de menigvuldige doorhalingen en wijzigingen van woorden, verzen en strophen in de voorlaatste en laatste versie van zijn handschriften (Kalff).
In zijn inaugurale rede De kenmerken der Romeinsche dichtertaal betoogt Prof. Dr. H.H. Janssen dat bij de Romeinen een procédé van woordvorming, een wijze van zinsconstructie, toegepast door een bepaalden dichter, tot gemeenschappelijk bezit van gehele dichtergeneraties wordt. Op deze wijze ontwikkelt zich uit de individuele de collectieve dichtertaal. Deze kan alleen ontstaan wanneer door litteraire modellen een continuï- | |
| |
teit is geschapen. Een figuur als Van der Woordt kan in zijn werk beter begrepen worden indien men met deze verhelderende opmerkingen rekening houdt. Zijn geest was door en door classicistisch, en kon daardoor uit den schat der traditie putten zonder, gelijk zo velen zijner tijdgenoten, conventioneel te worden. Hij had wat te zeggen, en daarom schaadde het zijn oorspronkelijkheid niet, dat hij zowel geestelijk als technisch de ononderbroken overlevering ener cultuur bewust voortzette.
Philipsen vergelijkt zijn poëzie met Hölderlin's jeugdverzen, die den dichter van An die Parzen en Hälfte des Lebens nog slechts van verre doen vermoeden. Beiden hebben dat eigenaardig ‘jünglinghafte’, die karaktervolle prille vurigheid, die neiging tot de pathetische wending, die zo kenschetsend is. Ware het Van der Woordt gegeven geweest langer te leven, dan zou de Nederlandse letterkunde in de spheer van Hölderlin, André Chénier en Leopardi een dichter hebben bezeten, waardig met dezen in één adem te worden genoemd. Nu dit niet heeft mogen zijn, blijft het wonderlijk, te bedenken hoeveel in een zo kort leven is bereikt.
De gestalte van Van der Woordt - ik volg nog steeds Philipsen's scriptie - is er een symptoom van, dat in de 18e eeuw ons land een kleinen kring van lieden bezat die de klassieken niet op academische wijze benaderden maar, hen als bron van schoonheid en inspiratie beschouwend, in en met hen leefden. En dit kon later nooit meer geheel verloren gaan. Van der Woordt's voorbeeld heeft het mogelijk gemaakt dat de generatie van Vosmaer en Pierson de klassieken met zo grote onbevangenheid als cultuurideaal is tegemoet getreden, ook al is het aannemelijk dat de genoemden den dichter zelf, die geheel in vergetelheid was geraakt, niet hebben gekend. Het is geen geringe verdienste, de oorspronkelijkste dichter van zijn tijd te zijn geweest, en als eenzame pionnier van wat later bloeien zal, als voorpost op den weg naar Hellas - aldus de titel dien Philipsen aan zijn scriptie gaf - te zijn gestorven. En het is merkwaardig te bedenken hoe, via Vosmaer en Pierson, Antonij van der Woordt in zekeren zin ook van Kloos en zijn bentgenoten een der ‘geestelijke voorouders’ is geweest.
Nu resten mij alleen nog enige mededelingen omtrent hetgeen van zijn gedichten bekend werd en over hun uitgave, tot een bundel verzameld. In de eerste plaats moet men zich voor ogen houden, dat deze de verzen van Van der Woordt niet volledig geeft, maar slechts een keuze van hemzelf. In een van zijn brie- | |
| |
ven aan Bellamy spreekt hij van een geheel leger van gedichten, die hij reeds vernietigd had. De oudste dichtproeven zijn in rijm. Daartoe behoort ‘dit inleggende’, ‘een mijner eerste proefstukken’, waarop hij in den in deze Inleiding aangehaalden brief d.d. 17 September 1785 doelt; de titel was Mijn eenigen Troost. Wenckebach beschouwt ze alle als nog zeer gebrekkig. Het laatste rijmende gedicht van Van der Woordt schijnt van 19 October 1785 te dateren: nadat Bellamy in het niet rijmende De Duinen van Vl (zie de hier geciteerde correspondentie) ‘zeer veel goeds - veel dichterlijk gevoel’ geprezen heeft, legt Van der Woordt zich uitsluitend toe op het rijmloze vers. Vier daarvan uit de jaren 1785 en '86 - er waren er twaalf uit die twee jaar - zijn Wenckebach bekend geworden; van die vier dragen twee een jaartal. De ijver, die hij bij de lessen van Van Roijen aan den dag legde is waarschijnlijk de oorzaak dat Van der Woordt gedurende de jaren van dat onderwijs (van 1785 tot Juli 1787) het dichten vrijwel geheel achterwege liet. Uit dit tijdvak zijn althans slechts twee gedichten bekend. Het eerste is van 1786 en is een van de vier, hierboven bedoeld, waarschijnlijk tot stand gekomen kort voor of kort nadat de lessen een aanvang hadden genomen. Het tweede, van 1787, is vermoedelijk ontstaan kort voordat ze hadden opgehouden. Wanneer het eerste, opdrachtelijke gedicht gemaakt is, het
enige dat niet is gedateerd, is mij niet bekend.
De uitgave van Van der Woordt's werk, welke ik thans in het licht geef, is daarvan de vierde druk. Ook de eerste verscheen al posthuum. Negen maanden voor zijn overlijden, toen hij zich reeds te ziek voelde om er zelf nog de publicatie van te bezorgen, droeg hij Wenckebach op, zijn gedichten na zijn dood ter perse te leggen. Hij bepaalde voorts dat de oplage vijftig exemplaren zou moeten bedragen, iets dat in onzen modernen tijd met zijn bibliofiele belangstelling heel gewoon, voor die dagen echter in de hoogste mate uitzonderlijk is. Wenckebach schroomt achteraf niet te verklaren, dat hij betreurt ‘al te nauwgezet’ te zijn geweest door zich aan die bepaling te houden. Immers in zijn desbetreffenden brief had de dichter aan Wenckebach de vrijheid gelaten om ‘onder zekere voorwaarden’ het aantal van vijftig te boven te gaan. Welke die voorwaarden waren, vernemen wij niet. Zoals het nu was, bleef de bundel buiten den boekhandel, en kwam slechts in handen van enkelen; de dichter had Wenckebach de namen opgegeven van hen, aan wie hij hem toegezonden wilde hebben. Een typisch
| |
| |
gevolg van den innerlijken tweestrijd van Van der Woordt, waarover ik reeds sprak; aan den enen kant dorstte hij naar het vereeuwigen van zijn naam door de poëzie, anderzijds was hij te pessimistisch, wellicht ook te ontgoocheld en zeker te trots, om naar de gunst der menigte te dingen. Dit hinken op twee gedachten komt onomwonden tot uiting in het bij wijze van voorrede als eerste in den bundel voorkomende gedicht, waarin hij eerst zegt, dat slechts het oor van zijn vrienden zijn gezang moet vernemen, maar vervolgens toch wenst, dat het ook een onbekende moge behagen. Op ditzelfde gedicht intussen beroept zich Wenckebach om te verklaren dat hij zich, ‘al te zeer’, aan een oplaag van vijftig afdrukken had gebonden geacht, want hij concludeerde er uit dat Van der Woordt voor zichzelf geen ruimere verspreiding had begeerd.
De twaalf gedichten uit de jaren 1785 en 1786, waarvan hierboven reeds sprake is geweest, komen niet voor in het handschrift, dat de dichter Wenckebach opdroeg te doen drukken. Ook hierin heeft deze den wil van de auteur geëerbiedigd, te meer daar hij ‘gereedelijk de redenen van verschillenden aard of wist, ofkonde gissen, welke hem bewogen hadden dezelve niet te doen uitgeven’. Het is jammer dat Wenckebach, anders vaak zo omslachtig en tot vervelens toe breedvoerig in zijn beschouwingen, op dit uiterst gewichtige punt zo karig met woorden en zo geheimzinnig is; juist hier hadden wij nu eens gaarne wat meer opheldering gehad. Maar aan den anderen kant mogen wij hem om zijn discretie niet misprijzen. Overigens voegt hij aan zijn ontwijkende en vage aanduiding ietwat onlogisch toe, dat de reden kennelijk hierin bestond dat Van der Woordt deze eerste dichtproeven ongeschikt oordeelde om zijn naam blijvend te vestigen. Ook negen latere gedichten heeft Van der Woordt buiten het manuscript voor den bundel gehouden. Vijf daarvan zijn slechts fragmenten, drie zijn versjes in albums. Het negende was afgedrukt achter de dissertatie van Otto Nicolaas Tholen bij diens promotie in de rechten; het is in de eerste editie van 1795 weggelaten, maar opgenomen in den druk van 1843 om redenen, die Wenckebach in zijn Voorbericht verantwoordt.
Het staat vast, dat de dichter de grootste waarde heeft gehecht aan het verschijnen van zijn bundel. Ondanks de pijn door zijn, uit het hem overkomen ongeluk gevolgde, ziekte veroorzaakt, en vooral in zijn laatste levensjaar, heeft hij zijn verzen steeds weer opnieuw bewerkt en herzien. Toen zijn lijden zo langen
| |
| |
tijd gerekt werd hoopte hij, ze nog zelf te kunnen uitgeven, en correspondeerde daarover met Kantelaar en Wenckebach. Eerst toen zijn toestand voortdurend slechter werd begreep hij, dat dit niet meer mogelijk zou zijn en besloot, den laatste te verzoeken ze na zijn dood voor de drukpers gereed te maken. Daar hij zijn einde voelde naderen heeft hij zich zoveel mogelijk gehaast om ze zo achter te laten, als hij ze gedrukt wenste.
De eerste druk van den bundel kenmerkt zich door een van de toentertijd gebruikelijke afwijkende, van een uitgelezen smaak getuigende, ongemeen schone uitvoering in groot formaat, en die zelfs voor onze dagen, waarin aan den aesthetischen kant van bijzondere en beperkte edities door minnaars der boekkunst zoveel aandacht wordt geschonken, modern aandoet. Indien dit staaltje van fraaie typografie aan Wenckebach is te danken, doet het hem alle eer aan; het lijkt mij echter niet onmogelijk, dat de dichter zelf er nog aanwijzingen voor heeft gegeven. Hoewel deze uitgave van 1795 slechts in zo uiterst beperkten omvang, en buiten den handel, werd verspreid, drong toch iets van Van der Woordt's faam tot een groter publiek door. Immers Van Hall en Van Roijen hadden hem in den besloten kring van letterkundige genootschappen door redevoeringen herdacht; Strick van Linschoten en Simons hadden gedichten over hem gepubliceerd en de laatste bovendien zijn Verhandeling; ook Van Kampen, Ockerse en Witsen Geysbeek hadden met lof over hem geschreven. Hierdoor begon men af en toe de klacht te vernemen, dat de Gedichten van Van der Woordt niet te verkrijgen waren, zodat Wenckebach overwoog, een tweeden druk in het licht te geven. Dit plan kwam voorlopig niet tot uitvoering, eerst doordat prof. Simons hetzelfde voornemen te kennen gaf, maar dit bleef zonder gevolg. En vervolgens door de editie van P.G. Witsen Geysbeek. Deze had in zijn Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters. vi. 1827 met lof over Van der Woordt geschreven. Hij had diens gedichten bij zijn ‘onvergetelijken vriend Strick op het huis te Linschoten’ gelezen en tot zijn ‘grievende spijt ze verzuimd af te schrijven’.
Naderhand beloofde een andere bezitter van een exemplaar hem uittreksels voor zijn Woordenboek, maar ‘maakte allerlei tergiversatiën toen het op woordhouden aankwam’. De schrijver dringt dan ook zeer aan op een openbare uitgave. Toen aan dien wenk geen gevolg werd gegeven, gaf hij zelf twee jaar later, in 1829, te 's-Gravenhage een herdruk uit, voorzien van een levensbe- | |
| |
richt en een silhouet; den eersten dus, die in den handel kwam. Eerst in 1843 heeft dan Wenckebach zelf een derden druk bezorgd, naar welker Levensberigt hier herhaaldelijk is verwezen, en in het Voorberigt waarvan hij omtrent spelling, volgorde enz. rekenschap geeft. Deze vierde editie is daarvan, met weglating van het 100 blz. lange Levensberigt en het Voorberigt, een getrouwe nadruk. Daarmede wordt eindelijk de aandacht gevraagd voor een vergeten dichterfiguur van zeldzaam edel gehalte, en wordt een vrijwel volkomen vergeten dichtwerk algemeen bereikbaar, dat iederen voor poëzie gevoelige door zijn onvergankelijke waarde zal stemmen tot verheugenis en dankbaarheid.
1941
A. van der Woordt, Gedichten. Opnieuw uitgegeven en ingeleid. Amsterdam, De Spieghel |
|