| |
In den hof van Eros - een inleiding
Plato, in een passage van het Symposion, kenschetst den Eros als een streven naar één-wording van wat in ons gescheiden is, en in een ander fragment uit het zelfde stuk als liefde tot onsterfelijkheid. Beide, in wezen eendere neigingen vertegenwoordigen stellig de diepste, algemeenste en meest blijvende aandrift van de menselijke ziel. Gelijk de religieuze mystiek, die daarom zo vaak haar beeldspraak eraan ontleent, zoekt de liefde de vereniging van het ‘ik’ met het ‘andere’, het opgaan der individuele eigenheid in iets, groter dan zij, dat haar omvat; en dat tegelijk haar hoogste vervulling en de opheffing van haar zelf is.
In deze schijnbare tegenspraak ligt een element, dat strijdig is met de logica. Reeds hieruit blijkt, dat de essentie van de liefde buiten de bewuste rede omgaat. En juist in dit irrationele moet het bevrijdende gezocht worden van de werking der liefde; hierdoor immers wordt de ratio in belangrijke mate gelouterd van het sterkste menselijke instinct, zodat zij des te ongestoorder op haar eigen terrein haar functie kan vervullen.
De betekenis van de liefde kan intussen niet worden gemeten aan de betekenis der uiterlijke werking, waarmede zij in de zichtbare wereld verschijnt, al is er de bekende boutade over de gewichtigheid van de neuslijn van Cleopatra in verband met den loop der wereldgeschiedenis. Niet steeds hebben grote minnaars grote daden gedaan. Maar zozeer wordt de liefde als opperste levenswet erkend, dat ook dan, wanneer zij alleen maar grote minnaars waren, hun naam nog in latere eeuwen genoemd blijft met iets van dat geheim ontzag, dien verzwegen eerbied (half nijd, half bewondering), met dien zweem van haast religieus
| |
| |
aanvaardende verzoendheid, waarmee men het hoofd buigt voor een elementair natuurverschijnsel.
Een natuurramp - zo hebben vaak de dragers zelf van een geweldige passie hun excessieve gevoelens ervaren. En ook op de toeschouwers moest zij dien indruk maken; en op de kunstenaars die haar uitbeeldden, van de oudste tijden tot dat prachtige epos van den onvergankelijken hartstocht, Wuthering Heights van Emily Brontë. Het zou echter eenzijdig zijn, alleen dezen kant te willen zien van een gevoel, dat op zo talrijke levensgebieden aan den dag treedt. De litteratuur uit den hof van Eros grenst enerzijds aan de zedengeschiedenis, anderzijds aan de wijsbegeerte. Daar tussen liggen dan allerlei schakeringen van psychologie, moraal, sociologie, physiologie enz.; kortom, er is schier geen terrein waarop zij niet in een of anderen vorm haar aandacht heeft gericht. Niet uitsluitend teksten die aan de litteratuur, dus aan de kunst der ‘schone letteren’ zijn ontleend, maar ook teksten die slechts document zijn van menselijk gevoel of menselijken hartstocht, in hun naaktste onthulling, teksten derhalve die nooit met letterkundige bij-oogmerken geschreven, of brieven die nooit voor publicatie bestemd zijn geweest, kunnen in hoge mate de schoonheid dienen. Zonder den opzet der artistieke schepping bereiken zij het peil van kunstwerken, hetzij door de zuiverheid en trefkracht hunner uitdrukkingsmiddelen, hetzij door de verbeeldingrijke oorspronkelijkheid of krachtige persoonlijkheid van hun auteur, hetzij door de sobere eerlijkheid, de doorzichtige zuiverheid, den bijzonder oprechten eenvoud van hun wezen.
Dat zijn dan de grensgevallen, waarin het menselijk document bepaalde kwaliteiten van de aesthetische schepping kan gaan vertonen. Soms zijn het dagboekbladen, gelijk die van Marie Bashkirtseff (welke echter van den aanvang af voor publicatie waren bestemd); soms zijn het levensbeschrijvingen, gelijk bij Tacitus (die intussen wel degelijk een ‘litterairen’ schrijftrant met zijn taak van geschiedschrijver verenigde), Herodotus, Augustinus. Vaak ook zijn het brieven (Plinius, Héloïse, Ninon de Lenclos, Marianna Alcaforado, Hölderlin, Thorbecke). Deze moeten natuurlijk wèl onderscheiden worden van zulke brieven, die als litteraire kunstgreep of romanprocédé gefingeerd, een speciaal letterkundig genre vertegenwoordigen (Rousseau, Wolff en Deken, Choderlos de Laclos, Goethe, Eça de Queiroz, De Maupassant, Van de Woestijne).
Zowel op de erotische levensdocumenten als op de erotische lit- | |
| |
teratuur hebben de wisselende cultuurvormen en tijdsmode aanzienlijken invloed gehad. Niet echter deze verklaarbare verschillen in naar tijd en plaats zo uiteenlopende producties wekken onze verwondering. Veeleer de overeenstemming welke bij alle tijdelijke en nationale onderscheid zo menigmaal die uitingen verbindt. Men moet wel onder den indruk komen van den weerkeer, naar den mens onvergankelijk ingeschapen zielswetten, van het steeds eendere gemoeds-wedervaren in het eendere mensenhart, wanneer men zich verdiept in hetgeen over de liefde opgetekend of uit de liefde geschreven werd in tijden en landen die ver uiteen liggen. Een treffend voorbeeld van overeenkomstige symbolen moge hier volgen.
Tot in den nevel van onheugelijke tijden gaat de mondelinge traditie terug van de poëzie der Indianen, welke door ontdekkingsreizigers en missionarissen is opgetekend. In De Gids van October 1936, C 10, heeft Jan Vercammen o.m. een bewerking gepubliceerd van een lied van Braziliaanse Indianen, waaruit ik aanhaal:
Eens waren zon en maan verloofd,
maar ze besloten niet te trouwen
(al was 't elkander wel beloofd)
omdat dan de aarde zou vernietigd worden.
Want haar verbranden zou de zon,
haar overstromen zou de maan.
voor eeuwig van elkaar gegaan.
Een sprookje uit den Congo, eveneens uit verre eeuwen mondeling overgeleverd, in Bangba opgetekend door L. Schultz (Anthropos 1923 XVIII), is door prof. Amaat Burssens onder den titel Eclips opgenomen in zijn bundel Negerwoordkunst. Het bedoelde sprookje luidt: ‘De zonnebal heeft de maneschijf zeer lief. Vol verlangen jaagt hij steeds zijn geliefde na. Eén enkele maal slechts kan hij haar bereiken, één enkele maal verwelkomt hem zijn geliefde. Als de maneschijf den zonnebal ontvangt en deze twee geliefden onder het zoenen zich vergeten, dan wordt de hemel zwart en de duisternis verbergt hun wederzijdse liefde’. Ook hier dus dezelfde natuursymboliek, als draagster van dezelfde erotische verbeelding. En na een geweldigen sprong door ruimte en tijd vinden wij haar terug in het hart der christelijke renaissancistische beschaving, wanneer in ‘aller treurspelen treurspel’ Vondel Adam laat zingen:
| |
| |
Laet ons dan den feestdans leeren
Van den grooten heer der heeren;
Volght de vaste en wufte lichten
Dat 's op d'aerde een' hemel stichten.
Elcke star bewaert haer plichten
Dat ick dan de zon uitbeelde,
't Maenlicht, 't welckme noit verveelde.
Scherpe prickel van mijn weelde,
Uit deze parallellen kan men de gevolgtrekking maken dat gelijkheid van beeld hier op gelijkheid van gevoel en ervaring duiden moet. Zou dan het persoonlijkste van de menselijke sentimenten, de liefde, wanneer men haar neergeschreven sporen door den loop der tijden en bij verschillende volkeren volgt, een eentonig aspect opleveren? Misschien - in zeker opzicht. Maar gelukkig niet onverdeeld; anders zou onze wandeling in den hof van Eros een kwelling geworden zijn. Ook het lied van den nachtegaal kan één-tonig heten; toch is het steeds weer anders want altijd opnieuw ontroerend. Eén toon wellicht; maar met ontelbare modulaties. Van bloedwarm sensualisme tot de puurst abstracte gedachtensfeer gaat de scala der liefdesgeschriften. Het hart barst uit in elementair geweld, of het hoont in bitter sarcasme. Het schreit of jubelt, hunkert of walgt. Vertwijfelde, krampachtige worsteling, als van een verdrinkende om zijn leven, wisselt af met trage, hardnekkige, sluwe tactiek. Levenslust en doodsverlangen schijnen hier uit dezelfde bron te stromen. Naïeve behaagzucht en argeloze overgave wekt Eros in den één, in den ander wordt hij door koude critiek en snijdende ironie weerspiegeld in zijn ontgoochelden staat. Laaghartig gehuichel treft men aan als krijgslist van dezelfde onloochenbaar echte liefde, welke elders stralend onbaatzuchtigen offerzin in het leven roept. Zij leidt tot altijd durende ontrouw of trouw. Platburgerlijke pantoffel-idealen vindt men er naast edelst glanzende zielsverstildheid. Zo veelvuldig als de aard der kun- | |
| |
stenaars verschilt, verschilt ook de door hen verbeelde menselijke persoonlijkheid. Maar toch is het een in diepste wezen gelijk liefdegevoel, dat in welken graad of welken verschijningsvorm
ook, aan allen gemeenzaam is.
Hoe gewichtig deze gemeenzaamheid wordt geacht, blijkt sprekend uit de omstandigheid, dat zo vele vurige, standvastige of tedere minnaars en minnaressen, ridderlijke of moederlijke, onverschrokkene of vindingrijke, aan de herinnering der generaties zijn overgeleverd. Het zijn immers niet alleen de beroemde liefdeparen, uit de litteraire fantasie ontstaan (Hero en Leander, Pyramus en Thisbe, Lanceloet en Sanderijn, Romeo en Julia, enz.), die te allen tijde tot de volksverbeelding hebben gesproken, maar ook historische gelieven. Abélard en Héloïse, de Portugese Non, Julie de Lespinasse, en anderen - hun namen zijn ons nog bekend terwijl die van vele geleerden, kunstenaars, staatslieden, veldheren uit hun tijd ons niets meer zeggen. In alle eeuwen heeft de raadselachtige, felle gloed van het ontembaar minnende mensenhart onvoorziene krachten ontketend. Heilzame soms, maar vaker rampspoedige. Ook op den simpelste, voorzichtigste, conventioneelste, kleingeestigste maakte het indruk. En welke andere verklaring zou daarvoor bestaan dan het element van eeuwigheid, dat in de grote liefde wordt beseft, niet enkel door haar dragers maar ook door ons, haar getuigen? Welke andere verklaring dan het weten, dat hier een verband met de kern des levens zichtbaar wordt, met dezelfde kracht die de planeten doet wentelen, met ‘de wereld als wil’? Hier wordt van het vertrouwelijkst persoonlijke sentiment het bovenpersoonlijk karakter openbaar, gelijkerwijze uit het individueelste in de natuur zich het voortbestaan van het geslacht in zijn algemeenheid ontwikkelt.
Juist dit persoonlijke inmiddels waarborgt de afwisseling in de stof van deze verzameling. Zij brengt slechts enkele uit den onmetelijken hof van Eros gelezen bloemen samen. Zelfs naar een begin van volledig-zijn kon bij zo bonte verscheidenheid niet worden gestreefd. Men zal er evengoed uitingen over als van liefde tegenkomen. Dus zowel de schildering, uit romans en novellen, van het liefdegevoel, als ook stukken, met het kennelijk doel geschreven, een geliefde te overtuigen, mee te slepen, te huldigen of te vertederen. Waarnemingen, herinneringen, avonturen, smeekbeden, droombeelden en vele andere aspecten van dien onophoudelijk voorttrekkenden stoet van menselijk leed en menselijke lust gaan aan ons oog voorbij. Uiteen- | |
| |
zettingen en beschouwingen van meer afgetrokken karakter of meer didactischen aard werden naar verhouding, hoewel dit element voldoende tot zijn recht komt, schaars opgenomen. Het strookte immers niet met den opzet van deze anthologie, welke alle wetenschappelijke pretentie mist, Eros' hof anders dan bij uitzondering als theoretiserend botanicus te benaderen. Op geen gebied liggen zelfbedrog en werkelijkheid zo vlak naast, ja door elkander als op dat der liefde. Of Eros gemaskerd of onthuld rondgaat, geeft echter niet den doorslag voor de schoonheid of het treffende van de woorden, die hij den mens ontlokt. Maatstaf is niet de grens tussen het erotische en het sensuele,
...de grens van Liefde en Lust,
De onheelbre breuk in aardes heilig hart.
Hoe kon dat ook, daar het leven zelf ze zo onontwarbaar dooreengemengd toont? Zijn niet de geestelijke en de zinnelijke droom beide evenzeer afglans van dien zelfden Eros, die met onze gebrekkige indelingen spot, wanneer hij als een voorjaarsstorm door onze harten komt gevaren?
Liefde is een banaal, gemeenplaatsig en afgezaagd motief geworden in de industrie der amusementskunsten; maar zij is, in haar waren en onvervalsten staat, uiterst zeldzaam. Slechts sterke en complete mensen kunnen haar ten volle verwezenlijken, zonder compromis of concessie, zonder verraad aan het oorspronkelijk ideaal. Meestal ontbreken de brandende zielskracht, de gerichtheid der gevoelens, de zuiverheid en vrijheid en ontvankelijkheid, die eerste voorwaarde zijn voor welken vorm van echte liefde ook, onverschillig of het den hartstocht der jeugd of de ‘oprechte trouw’ uit den Gysbreght betreft.
Wellicht zijn de beste minnaars zij, die - evenals de kunstenaars - droom en werkelijkheid het innigst verenigen; zij voor wie het reële doordrenkt is met droom, en de verbeelding levende realiteit. Het zijn zij
Die jong zijn en zichzelf niet weten;
of die oud zijn en der wereld schijn doorzagen. Het zijn, altijd, zij die eenzaam staan. Misschien zijn de beste minnaars zij, die de scheppende verbeelding, welke de kunstenaar in zijn werk legt, in het leven vermogen te richten op de geliefde. Dat alleen is van belang; niet de aan een tijdvak of stijl of mode gebonden uitingsvorm. Zwaarwegende woorden over de liefde kunnen
| |
| |
innerlijk holheid verbergen; luchthartigheid en lichtzinnigheid kunnen de schijn zijn, waarachter een diep gevoel schuil gaat. Voor den scherpen waarnemer is de toon, als kenteken voor de gevoelswaarde en oprechtheid van het sentiment, op zijn minst zo belangrijk als het oude liedje zelf, dat in zijn overbekendheid juist voornamelijk door dien toon weer als nieuw kan zijn.
Dat ook in een sceptische en galante eeuw de ‘ware liefde’ zeer hoog gesteld kon worden, bewijzen de beschouwingen van Ninon de Lenclos in haar Brief aan markies de Sevigné. Weer een eeuw later ziet de lezer den kijk op het vrouwenleed reeds verdiept in de pessimistische vermaningen uit den vermaarden briefroman van Choderlos de Laclos, welke als tegenstelling tot zijn gewone gewaagdheid en lichtzinnige grivoiserie sterk treffen, niet het minst door generaliserende, maar menskundige opmerkingen als deze: ‘De man geniet van het geluk dat hij ervaart, de vrouw van dat wat zij verschaft.’
De willekeurigheid van letterkundige indelingen springt hier wel zeer in het oog, bij deze stof waar de uitsluitend en regelrecht beschouwelijke litteratuur vaak zo onmiddellijk grenst aan ‘fiction’ met een moralistische of didactische strekking.
Zo min als tussen de bespiegelende en de moralistische liefdeslitteratuur is een zeer scherpe grens te trekken tussen de moralistische en die van de zedenschildering. De eerste leert ons een gedragslijn, de tweede brengt ons het beeld van een toestand, een tijdvak, een milieu voor ogen in tal van fragmenten waarin de zielkundige ontleding aan de beschrijving van een bepaalden maatschappelijken of historischen achtergrond is vastgemaakt. Maar ook van de zielkundige litteratuur is veelal de overgang naar de meer onmiddellijke gemoedsuitstorting schier onmerkbaar; deze laatste zij dan levensdocument of litterair procédé; op een doel gericht of enkel lyrische verbeelding. Als een kreet om verhoord te worden, een bede om verlossing, klinkt deze directe onthulling van het hart door alle landen en tijden. Kunstmatig of als een speling van den bellettristischen toeleg soms. Soms met die intensiteit en bloedigen ernst, welke zozeer doen beseffen dat de liefde een kwestie van leven of dood, - van leven èn dood is.
Dit dichterlijke, iets van blijvende jeugd en ongereptheid, van weemoed en dauwende avondstemming, is ook, wat zozeer enkele stukken doordringt, dat zij zich onttrekken aan klassering bij de genoemde: een verwissing, wederom, der grenzen. Zij geven ons een afglans van het romantische wereldbeeld in
| |
| |
zijn lichtste liefllijkheid, - verganklijk, broos, en toch onsterflijk. Onze oudste, diepste droom. Meer een intonatie dan een melodie is het, waaraan we dezen kant der romantische liefde herkennen; een teder inzicht, een vluchtig en niettemin diep besef, onvatbaar doch stellig, dat niet slechts de historische stroming der Romantiek eigen was, maar van alle tijden is. Ik zinspeelde eerder op den bekenden Rey van Burghzaten uit Gysbreght. Het is waar, dat behalve veel wrangheid en verzwegen leed, veel in conflict gescherpten haat, ook vaak veel aandoenlijke, harmonische tederheid over den huwelijksen staat is uitgezegd. Toch moet in dit verband worden gewaarschuwd tegen misverstand met betrekking tot de begrippen gelukkige en ongelukkige liefde. Zij worden veelal gedachteloos gebezigd. Gelukkige liefde wil niet noodzakelijk zeggen liefde, die beantwoord wordt, in vervulling gaat. Men denke slechts aan L'Education sentimentale, het voorbeeld van het geluk, dat soms in een ‘ongelukkige’ liefde is gelegen. Een liefde kan, omgekeerd, in een lang en ogenschijnlijk ‘gelukkig’ samenleven, door de werkelijkheid des dagelijksen levens zijn teleurgesteld en in haar primitieve zuiverheid aangetast. Zij is dan eigenlijk ongelukkig, al zijn de betrokkenen zich niet steeds daarvan bewust. De oude volksspreuk ‘ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde’ gaat in haar ongeweten wijsheid van de verwantschap uit tussen het liefdesspel en het wonderlijke kansspel van het lot.
De eindeloos diepe hunkering die geen bereiken kent,
O in dit leven niet, en nog niet in den dood!
wordt zelfs menigmaal zozeer beseft als het wezenlijke van de liefde, en als identiek met het algemeenste levensbeginsel, dat de minnaar zich bewust in zijn gevoel losmaakt van zijn object. Het ‘verlangen naar smart’, gelijk de Ouden het noemden, is aan deze houding niet altijd te ontzeggen, en de opvatting van het lijden als weg ter loutering en bevrijding. Dan wordt de liefde meer dan de geliefde bemind. ‘Etiam amare amabam’ zegt Augustinus; en Karel van de Woestijne schreef zijn Romeo of de Minnaar der Liefde. De wedermin wordt dan versmaad, waaraan de neiging tot zelfkwelling niet vreemd is:
Mon amour à moi n'aime pas qu'on l'aime,
ofwel de liefde wordt romantische trouw aan een onwerkelijke schim. Bij Poe in Ligeia. Bij Baudelaire, in zijn sonnet A une
| |
| |
Passante. Voor hen en hun geestverwanten geldt wat Remy de Gourmont aan het slot van zijn boek Le Fantôme schreef: ‘Ik voelde me koud, ik was bang, - want ik zag haar, zonder me tegen die smartelijke verandering te kunnen verzetten, - ik zag haar heengaan en zich weer aansluiten bij de groep onduidelijke vrouwen waaraan mijn liefde haar had onttrokken, - ik zag haar weder de schim worden die zij allen zijn’. De phenomenale wereld, de wereld als verschijning, als schijn, wordt, in dezen zielstaat, doorzien; het object, in die opvatting, als identiek met het subject gekend; en het amoureuze streven blijkt onheelbaar eeuwig, gelijk alle streven.
Deze neiging tot het bewustworden, of althans beleven, van een streven waarin de afgegrensde ikheid tijdelijk verloren gaat, moet zelfs daar worden aangenomen waar eigenliefde of kwelzucht zich - zij het dan niet in afwijkende mate - in het liefdesgevoel mengt. En die grondoorzaak wordt overigens door Schopenhauer (Die Welt als Wille und Vorstellung, ii, 44) weder nuchter teruggevoerd op een list der natuur, om haar oogmerk te bereiken: het in stand houden van het mensengeslacht. Op den levenswil dus, in laatste instantie, al is het dan niet den individuelen.
‘Het verlangen der liefde’, schrijft hij, ‘de ἱμερος, die de dichters aller tijden onophoudelijk bezig zijn in talloze zinswendingen uit te drukken, en het onderwerp niet uitputten, ja, het niet voldoende recht kunnen laten wedervaren, dit verlangen dat aan het bezit van een bepaalde vrouw de voorstelling van een oneindige zaligheid vastknoopt en een onuitsprekelijke smart aan de gedachte, dat het niet te verwerven is, - dit verlangen en deze smart der liefde kunnen hun stof niet ontlenen aan de behoeften van een schimachtig individu; maar zij zijn de zucht van den geest der vereniging, welke hier een onvervangbaar middel om zijn doeleinden te verkrijgen of te verliezen ziet en het daardoor hevig uitkermt. Alleen de vereniging heeft oneindig leven en is daardoor in staat tot oneindige wensen, oneindige bevrediging en oneindige smarten. Deze echter zijn hier in de nauwe borst van een sterveling gevangen gezet: geen wonder dus, wanneer die schijnt te zullen barsten en geen uitdrukking kan vinden voor het haar vullende voorgevoel van oneindige lust of oneindig verdriet. Dit geeft dus de stof tot alle erotische poëzie van verheven aard, welke dienovereenkomstig tot transcendente, boven al het aardse uit wiekende metaphoren opstijgt. Dit is het thema van Petrarca, de stof voor de St. Preux's, Wer- | |
| |
ther's en Jacopo Ortis’, die zonder dat niet te begrijpen noch te verklaren zouden zijn. Want op eventuele geestelijke, of in 't algemeen op objectieve, werkelijke kwaliteiten der geliefde kan die oneindige waardering derzelve niet berusten; reeds omdat zij daartoe den minnaar vaak niet nauwkeurig genoeg bekend is; gelijk het geval was met Petrarca. Slechts de geest der vereniging
vermag met één blik te zien, welke waarde zij voor hem, voor zijn doeleinden heeft. De grote hartstochten ontstaan dan ook in den regel op het eerste gezicht:
Who ever lov'd, that lov'd not at first sight?
(Shakespeare, As you like it, iii 5). Merkwaardig is in dit opzicht een plaats in den sinds 250 jaar beroemden roman Guzman de Alfarache, van Mateo Aleman: ‘Opdat iemand liefhebbe, is het niet nodig dat veel tijd verstrijke, dat hij overleg te baat neme en een keuze treffe; maar alleen, dat bij dien eersten en enigen aanblik een zekere geschiktheid en overeenstemming wederzijds samenga, of dat, wat wij hier in het gewone leven een sympathie des bloeds plegen te noemen, en waartoe een bijzondere invloed der sterrenbeelden pleegt aan te sporen. In overeenstemming daarmede is ook het verlies der geliefde, door een medeminnaar of door den dood, voor den hartstochtelijk beminnende een smart, die iedere andere overtreft; juist omdat zij van een transcendenten aard is, doordat zij hem niet alleen als individu treft, maar hem in zijn essentia aeterna, in het leven der vereniging aantast, in welker specialen wil en opdracht hij hier was opgeroepen. Daarom is jaloezie zo smartelijk en grimmig, en is het afstaan der geliefde het grootste aller offers.’
Het is nu duidelijk, waarom de Ouden Cupido als blind voorstellen. De blindheid van den kleinen wreden liefdegod heeft een klaren zin. Niet het heil van het individu beoogt hij, al waant dit individu, zijn hoogste welzijn na te streven, gelijk wij het Schopenhauer zo onbarmhartig hebben zien uiteenzetten. Tegen zijn belangen in, tegen zijn persoonlijk voordeel, tegen alle omstandigheden, tegen zijn geluk of zelfs zijn levensmogelijkheid vaak, wordt de minnaar door een macht, groter dan hijzelf, voortgedreven.
Maar somtijds wordt de waan van mogelijk geluk, van bevrediging evenredig aan de heftigheid van het verlangen, van welzijn of eigen belang, verbroken, of hij blijft van den aanvang af achterwege. Dan wordt de ‘fatale’ beminde niet geïdealiseerd, doch (vaak met dien ‘uit den afgrond komenden liefdehaat’
| |
| |
waarover Strindberg's Dodendans spreekt) onderkend. Met open ogen bewust van de verwerpelijkheid van zijn of haar object gaat dan de minnende verderf en ondergang tegemoet. Het verlangen naar de onsterflijke eenheid neemt hier de gestalte aan van een boven alle redelijkheid uitgaande heroïek. De buitenstaander zal dit schouwspel, al naar gelang van zijn aanleg, dwazen waanzin of grootse verhevenheid noemen. Reeds om haar uitzonderlijkheid zou echter een zo onbaatzuchtige en onberekenende liefde, welke in dien graad van volstrektheid in het leven zeldzamer is dan in de letteren, aanspraak kunnen maken op bewondering. Zij, wier levensgevoel nog niet verstard was of uitgedoofd, hebben haar geëerd. Dichters hebben haar bezongen:
O Liefde die nooit Liefde vroeg
Maar geven bleef om niet,
Die wrevel nog als weldaad droeg,
Nu wint ge Liefde en Lied.
Of aldus:
Zie, zij heeft niets verwacht. -
Zij kon maar niet aflaten
Had' het den dood gebracht.
Op dit beeld wil ik eindigen. Het is niet van nu maar van alle eeuwigheid. Het geeft een helderlicht uitzicht op het eigenlijke van de liefde, die immer als getuigenis van het vormenloos éne zich in tal van vormen en aspecten kenbaar maakt.
1940
Victor E. van Vriesland, In den Hof van Eros, Verhalen, brieven en overpeinzingen. Verlucht met 42 reproducties. Amsterdam, Uitgeverij Contact. |
|