gestemdheid en verwantschap dat hen verbindt, - in het gevoel, eindelijk weder kracht te putten uit een geestelijk klimaat, een dichterlijke beweging -, een beveiliging vinden tegen de moedeloosheid, die miskenning en twijfel soms geven. Mogen ze echter bewaard worden voor het gevaar, zichzelf, aldus in de litteraire watten gelegd, nu te gewichtig te gaan vinden; vooral nu de publicatiemogelijkheden zoveel talrijker en gemakkelijker zijn geworden dan weleer. Als het succes hun naar het hoofd stijgt en ze denken dat ze er zijn, als ze teveel letten op de aanmoedigende kreten aan den voet van den Zangberg, is er kans dat Pegasus hen halverwege den tocht afwerpt en ze, eer ze het weten, weer beneden terechtkomen.
Het boek van Donker is in vele opzichten aantrekkelijk. Het is levendig en luchtig geschreven, en geeft zowel in de globale inleidende beschouwingen over ‘Nieuwe dichters en de werkelijkheid’ als in het tiental daarop volgende studies over afzonderlijke dichterfiguren blijk van een gevoelige ontvankelijkheid voor poëzie, een scherp inzicht in het wezenlijke, den ontwikkelingsgang en de mogelijkheden van de verzen der jongeren, en een vermogen tot raak en overtuigend formuleren.
Terecht ziet de schrijver de kern van datgene, wat het werk en de mentaliteit dezer generatie essentieel van die der voorgangers onderscheidt, in haar betrekking tot de werkelijkheid, in haar groter werkelijkheidsgehalte. (Het woord ‘werkelijkheid’ hier genomen in den volgens het spraakgebruik aangewenden zin van de gewone, dagelijkse, ons onmiddellijk omsluitende werkelijkheid; - welke natuurlijk geenszins ‘de’, d.w.z. de enige ‘werkelijkheid’ is).
Het uitgangspunt van dezen versterkten realiteitszin, met zijn tegenwicht: de romantische vlucht, verschaft Donker dan verder den maatstaf, waarmede hij de belangrijkste verschijnselen in de jongerenpoëzie beschrijft. Hij laat niet na, daarbij op den ‘zeer schadelijken invloed’ te wijzen dien de ‘bouderend berijmde anecdotiek in den trant van Greshoff en Du Perron’ heeft gehad.
Mijns inziens is de invloed van Du Perron's poëzie gering geweest; bovendien overwoog in haar het bedoelde element, kwantitatief gesproken, niet eens de puur poëtische kwaliteiten. Maar de schade, die de gevaarlijke suggestie van Greshoff's voorbeeld heeft aangericht is inderdaad zeer groot, al moet hieraan direct worden toegevoegd, dat den dichter, billijkheidshalve, nooit verweten kan worden, wat zijn navolgers aanrichten. Hij is daar