Een tijdlang was nu de ballade, op een enkele hoogst sporadische uitzondering na, uit onze poëzie verbannen. Dit bleef zo, ook toen - voornamelijk in Verwey's maandschrift De Beweging - een generatie van dichters aan het woord kwam welke bewust zich van het individualisme afkeerde om wederom een (romantische) gemeenschap en gebondenheid te zoeken. Wel schreef Th. van Ameide een gehele reeks verzen in ballade-vorm over min of meer abstracte onderwerpen, maar de systematische opzet was daarbij te zichtbaar dan dat hij in dit opzicht navolgers zou vinden. Dit hele geslacht (‘van 1910’, zoals het later naar zijn debuutjaar genoemd is) bleef van het genre afkerig. De terugkeer tot een meer sociaal gerichte belangstelling immers bleef bij deze dichters vooral (o.m. onder Engelsen invloed) van theoretischen aard. Eerst de jongeren die zich rondom Het Getij en De Vrije Bladen groepeerden stonden ook daadwerkelijk meer in het leven en daardoor in de maatschappij, en zouden van deze uit de impuls krijgen, den weg tot de ballade terug te vinden.
A. den Doolaard was de eerste, die haar weer in zwang bracht; zijn zes Balladen bundelde hij in 1928 in De Wilde Vaart. Anderen volgden; ook een enkele oudere, als J.W.F Weruméus Buning, die omstreeks '32 en '33 zijn Maria Lécina en Kapitein Jan van Oordt schreef, en die ook in zijn later werk de ballade trouw zou blijven en tot haar populariteit bijdragen. Een nog weer jongere generatie, die van de ‘Amsterdamse school’ (Hoornik, Van Hattum, Den Brabander c.s.) en Werk, heeft in meerdere of mindere mate voortdurend van haar belangstelling voor het genre doen blijken.
Vanwaar deze herbloei van een dichtvorm die zo langen tijd, globaal gesproken van ongeveer 1885 tot 1920, verguisd was? Men is er niet van af met te zeggen, dat het een kwestie is van mode. Want, toegegeven het element van onderlinge navolging dat stellig aanwezig is: waarom doet een bepaalde mode zich juist in die ene litteraire periode voor, en niet in die andere?
Hier nu past, voor wat de ballade betreft, alleen de maatschappelijke verklaring. In tegenstelling tot de litteratuur is de filmproductie direct en algeheel gericht op de bevrediging van de behoeften van het publiek. Maar het valt niet te ontkennen, dat de achteruitgang van het levenspeil en den algemenen welstand de aandacht voor de letteren in onzen tijd meer dan vroeger gefnuikt heeft. Als weerslag daartegen houden ook de jongere dichters van thans meer dan vroeger rekening met de mogelijkheid,