Onderzoek en vertoog 2
(1958)–Victor E. van Vriesland– Auteursrechtelijk beschermdConventionele prozastijlHet moet ieder, die tracht, critisch en vergelijkend de romanlitteratuur van dezen tijd te volgen, opvallen, in hoe sterke mate het element van conventie in het hedendaagse proza toeneemt. Conventie, niet zozeer in den inhoud dan wel in den stijl, de schrijfwijze. Met dit woord conventie bedoel ik niet, dat de meeste prozawerken volgens een vaststaand en overeengekomen schrijfprocédé geconcipieerd zouden zijn, en dus grote overeenkomst zouden vertonen. Er bestaat onderling tussen die geschriften genoeg variëteit. Het conventionele, ‘afgesprokene’, ‘stilzwijgend overeengekomene’ van deze romans, in tegenstelling tot die van een vroeger tijdvak, - laat ons zeggen 1895 tot 1915 - ligt in het feit, dat zij zich, bij alle verschillen, stylistisch | |
[pagina 410]
| |
alle bij de denk- en spreekwijze van de grote massa aansluiten. Want de enkele stijlconventie, de overeenkomst in stijlmanier, was misschien in den tijd der Tachtigers, in de periode van de naturalistische detailoverlading en ‘woordkunst’, de neologismen, woordkoppelingen, klanknabootsingen enz., groter dan tegenwoordig. De hedendaagse litteraire conventie is anders, en zij ontstond niet uit een door onderlinge beïnvloeding technische gelijkvormigheid van het proza, maar uit het feit dat het ‘kunstproza’ (het ideaal der ‘écriture artiste’ van Flaubert tot de Goncourt's) verlaten is voor een stijl, die in hoge mate in het ‘gesproken woord’ zijn oorsprong had, - een verschijnsel, dat in anderen vorm, maar nog duidelijker, evenzeer in de moderne poëzie is gaan overheersen. Deze verwantschap met het gesprokene heeft een conventie doen geboren worden, welke ten zeerste samenhangt met de zeg- en uitdrukkingswijze van den gemiddelden, gewonen, alledaagsen mens, in zijn algemeenste gestalte, in onze samenleving.
Oorzaak van deze verandering was het verdwijnen van het individualisme, dat langen tijd in de letterkunde hoogtij vierde. Het heeft geen zin, na te gaan of de litteratuur met deze ontwikkeling gebaat en verrijkt is geweest, of niet. Het verschijnsel van bepaalde litteraire stromingen, welke zich met een zekere ‘natuurnoodwendigheid’ voordoen, onttrekt zich aan critiek, doch is alleen met beschrijving en verklaring te benaderen. Het zich aanpassen van de romankunst van na den wereldoorlog aan de spreekgewoonten van een zo groot mogelijk publiek heeft voor den prozastijl van onzen tijd ver strekkende gevolgen gehad. Hetzij ter wille van een als ideaal beoogde uitdrukkingskracht, hetzij om een zo zuiver mogelijke aesthetische effectwerking te verkrijgen, werd in het voorafgaande litteraire tijdvak de z.g. spreektaal vanwege een persoonlijke artistieke verantwoordelijkheid omgesmeed in een litteraire schrijftaal. Met den eredienst der menselijke persoonlijkheid - waarbij Stendhal, tegenover Flaubert, voor een jonger geslacht het vereerde voorbeeld werd - viel deze persoonlijke verantwoordelijkheid-voorden-stijlvorm weg tegen het aanvaarden ener meer onpersoonlijke taal. Deze gang van zaken moge, aldus geformuleerd, paradoxaal klinken, het is te begrijpen dat het persoonlijke zich van den stijl naar de geestesgesteldheid verplaatste. Een onmiddellijk dóórdringen van de conventioneelheid der omgangstaal in den schrijfstijl was toen aanstonds waar te nemen. Zij is | |
[pagina 411]
| |
over het algemeen nog steeds overheersend. Zoals bij het toneel een bepaalde stembuiging een conventionele emotie opriepGa naar voetnoot1., zo drong een geheel register van overeenkomstige en overeengekomen toonhoogten, inhaerent aan het gesproken woord, en van beproefde, stereotiepe, als-onbewuste werking, aldus tot het proza door, en werd daarin onveranderd vastgelegd en werktuiglijk herhaald. Dat heeft, hier voor rhythme en klank, zekere vaste stembuigingen, behorend bij daaraan beantwoordende emoties, in den tegenwoordigen romanvolzin doen groeien, welke zonder speciale critische aandacht reeds niet meer op te merken zijn, maar zonder welke zulk een volzin ‘uit den toon valt’. Na de ‘aesthetische’ conventie is nu deze ‘antilitteraire’ conventie ontstaan, waarin de voorgeschreven, zich regelrecht onthullende ‘persoonlijkheid’ zich in zo ongecontroleerde onpersoonlijkheden uitdrukt. Wie nog zeer onbevangen en zuiver luisteren kan, hoort dien conventionelen zinsval, deze afgesproken wendingen, dit vaste, aan de verstandhoudingen der spraakgemeenschap ontleende geluid in ons proza. Ook, waar dit romantisch, zakelijk, of hoe-dan-ook heet, bespeurt men dit overnemen der vaststaande traditie van het gesproken woord, een traditie die, wonderlijkerwijs, en paradoxaal genoeg, in deze mate stellig ontbrak aan het proza van weleer dat ‘realistisch’ of ‘naturalistisch’ werd geheten. Het worstelend streven, zo objectief mogelijk de ‘objectieve’ werkelijkheid in proza af te beelden, bracht een individualistische kunst-taal mee, vreemd afstekend bij de zo nauwkeurig mogelijk gereproduceerde brokken naturalistische volks-dialoog daartussen. De neiging, los van de in de buitenwereld waarneembare realiteit zo direct mogelijk de eigen persoonlijkheid uit te drukken, deed vervolgens weer naar de conventie ener zo ‘gewoon’ en universeel mogelijke gemeenschapstaal teruggrijpen. Ook deze golfbeweging zal echter te zijner tijd wel weer in haar tegendeel verkeren. Het valt te verwachten dat het conventionele element, hetwelk in enige mate wel in alle tijden in het proza zal aanwezig zijn, - de taal berust nu eenmaal op het streven naar ‘afgesproken’ verstandhouding en gemeenschap -, in een nieuwe ontwikkelingsfase, als gevolg ener andere geestesgesteldheid, weder een ander karakter zal aannemen. Of wij dit nog beleven zullen, is een andere vraag.
1939 |
|