| |
De miskenden bekronen
De miskenden bekronen zou een even rechtvaardig, nuttig, noodzakelijk en redelijk werk zijn als de naakten kleden. Miskenden zijn er nl. veel meer dan men zo oppervlakkig zou denken. De dikwijls voorkomende mening, dat iemand bij zijn leven wel eens over het hoofd gezien, onderschat, verkeerd of niet begrepen wordt, maar dat op den langeren duur de litteratuurgeschiedenis toch de beste rechter is en op den afstand die de tijd stelt, de goede oordelen uitspreekt, - deze mening kan niet zonder voorbehoud als juist worden aangemerkt. Over het algemeen mag aangenomen worden dat uit vervlogen tijden door de alles codificerende handboeken geen werken naar voren werden gebracht, aan welke men alle waarde moet ontzeggen. Maar daarom is het omgekeerde nog niet waar. Er bestaat geen enkele waarborg, dat ook de consciëntieuze en naar volledigheid strevende litteratuurhistorici niet zeer belangrijke en grote figuren aan de vergetelheid ten prooi zullen laten, wanneer men ziet, hoe zulke figuren vaak reeds bij hun leven miskend en onopgemerkt blijven. Soms worden zij (onmiddellijk of lang) na hun dood ontdekt, en komen dan ineens onder de aandacht; schrale troost voor de nabestaanden, deze uitgestelde rehabilitatie. Maar soms ook blijven zij voorgoed aan het licht
| |
| |
onttrokken, tot wellicht eens in verre toekomst een zonderling curiositeiten-snuffelaar ze even onder het stof der eeuwen uithaalt; hem echter zullen de handboekenschrijvers geen geloof schenken, en het vonnis blijft gehandhaafd. Te ergerlijker, daar vaak allerlei nulliteiten naam maken.
En daarom, laat ons de miskenden bekronen. Er zijn al zoveel litteraire prijzen, maar geen zó nuttige, en deze kan er wel bij. Ook in Frankrijk heeft men het uitstekende denkbeeld gehad, een Prix des Méconnus in te stellen. Hoe bitter en bedroevend onrechtvaardig is het lot geweest van velen, wier groot talent op weerklank en erkenning recht had, en die eenzaam en ongekend, vaak ook ontmoedigd en tot wanhoop gebracht, hun dagen hebben beëindigd. En daarom, geef ons een Nederlandsen Prix des Méconnus. Waar is de maecenas die niet alleen de naakten kleedt, maar ons ook nog in staat stelt de miskenden te bekronen.
Deze prijs zou een dubbel nut afwerpen zo hij zowel op levende als op gestorven auteurs betrekking had. In het eerste geval zou hij vanzelf de aandacht vestigen op werk waarvan men, door welke oorzaak dan ook, de waarde niet, of niet voldoende onderkend had: een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. In het tweede geval zou het beschikbare bedrag bestemd kunnen worden, om door herdruk of bloemlezing werk dat ten onrechte vergeten, of ook vroeger nooit genoeg gewaardeerd was, opnieuw onder de ogen van een uitgebreider lezerspubliek te brengen.
Ik doe mijn voorstel onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat men mij buiten de commissie laat, want ik zit bereids in een tiental prijscommissies en zo zou ik als miskend genie zelf nooit een kans krijgen. Bovendien: populair zijn de schone letteren in ons land zo weinig, dat men eigenlijk 99 van de 100 Nederlandse bellettristen wel min of meer miskend kan noemen. Zodat het zaak zou zijn, ten einde de keuze niet onbillijk te beperken, in de jury alleen op te nemen die enkele uitzonderingsgestalten, ‘sellers’ in Nederland, die inderdaad zulke grote oplagen hebben, dat vergissing is uitgesloten en van het kleinste zweem van miskenning geen sprake kan zijn. Scharten en De Man, Ina Boudier, Den Doolaard en A.M. de Jong, Van Schendel en Coolen, Anne de Vries, Fabricius, Willy Corsari - och dat zijn er al genoeg voor de eerste paar jaar.
Ik mag wel een grapje maken. De zaak is er ernstig genoeg voor. Bovendien is het niet zonder opzet, dat ik het behalen van vele
| |
| |
drukken hier even heb aangeroerd. Want men moet wel onderscheiden. Niet iedereen die uitstekende critieken verkrijgt, die in de handboeken met ere genoemd, door zijn mede-litteratoren om het luidst geprezen en in alle bloemlezingen opgenomen wordt, is ook bij het boekenkopende publiek bekend. Elk Scandinavisch prul is een goudmijntje vergeleken bij menigen naam die onder de uitnemendsten onzer letteren telt, en als zodanig ook wel wordt erkend... doch slechts door dat zeer kleine groepje deskundigen, kenners en liefhebbers, die wel de letterkundige geschiedenis maken doch niet de oplaagcijfers. Men kan - het komt veel voor - bij deze kleine, toonaangevende groep hooglijk geëerd zijn, zonder ooit door te dringen tot het publiek. Nederland is typisch het land voor beroemdheid in kleinen kring. Deze is leuk, maar voor den betrokkene onbevredigend. Zij moge de ijdelheid strelen, maar zij laat de auteurs - behalve de leden van de commissie voor de Prijs der Miskenden - in rafels lopen. Wat troost het ons, lezer, indien wij, schrijvers, van elkander weten, zo gij niet van ons weet. Met al het geld, dat gij bespaard hebt door geen andere boeken te kopen dan den 87en druk van ‘het boek van de maand’, kunt gij een groot gedenkteken oprichten, het Graf van den Onbekenden Schrijver. Maar nog beter doet ge, als ge er een Nederlandsen Prix des Méconnus mee sticht.
| |
De dichters
Er bestaat behoefte aan. Wie, vakkringen en speciale amateurs uitgezonderd, herinnert zich nog het werk van den als 26-jarigen dichter in 1920 gestorven J.G. Danser, wiens gedichten na zijn dood door Greshoff zijn uitgegeven? Wie herinnert zich J.J. de Stoppelaar, met zijn beide bundeltjes de Parelduiker (1912) en Het groote Avontuur (1919)? Wie leest Van Ameide nog, uit wiens te veel en oncritisch gepubliceerd oeuvre toch zeker wel een mooie bloemlezing zou zijn samen te stellen? Albert Besnard is met ere bijgezet in de litteratuurboekjes en anthologieën, maar wie, behalve een paar fanatieke poëzieminnaars, leest hem nog? Geen wonder, dat hij sinds jaar en dag niets meer heeft doen verschijnen. Zo ook Augusta Peaux. Een ander geval is de dichteres Giza Ritschl, die ik omstreeks 1914 persoonlijk leerde kennen. Zij is Hongaarse, maar jong naar ons land gekomen. Een uiterst vitale persoonlijkheid; een leven, vol Nietzsche en wonderlijk romantisch avontuur; daarbij een ontstellend vruchtbare productiviteit, terwijl alles, los en
| |
| |
vast, zonder zelfcritiek gepubliceerd werd. Voeg hier nog aan toe, dat deze poëzie uit een uitermate kinderlijk primitieve gesteldheid was geschreven en in een taal, welke in woordkeuze en syntaxis ongebruikelijk en onhollands aandeed. Dan zult ge begrijpen, dat ook de beste dezer verzen, en die hebben zeer bijzondere kwaliteiten, ten tijde van hun verschijnen en eerst recht later, slechts aan enkele ingewijden bekend zijn geworden. Giza Ritschl is nu 70 jaar oud en op weg naar Zuid Afrika. De angst dat deze verrijking onzer dichtkunst reeds bij haar leven vergeten zou worden, deed mij den wens uitspreken, dat uit haar werk door bevoegde hand een keuze voor een bloemlezing zou worden gemaakt. Met genoegen heb ik sindsdien vernomen, dat niemand minder dan Hendrik de Vries die taak heeft opgevat. Ook ikzelf zal een keuze uit haar (nog ongepubliceerd) werk maken. Voor steun vanwege den Prijs der Miskenden zouden deze uitgaven stellig in aanmerking komen.
Dat zou eveneens gelden voor een herdruk van buiten den handel verschenen Nagelaten Verzen van Johan van 't Lindenhout (1893-1916), die in wanhoop en vertwijfeling een tragischen dood vond, nadat enkele gedichten, onder het pseudoniem J. Berkel in De Beweging uitgekomen (onder welke dat prachtige sonnet Makker, de dag is op), nagenoeg zonder weerklank waren gebleven.
| |
De prozaisten
Ten slotte is miskenning zozeer het gebruikelijke en als voorbeschikte lot van de dichters - ook bij wereldroem worden zij slechts door de weinigsten werkelijk gelézen -, dat ik niet wil voortgaan candidaten onder hen te noemen. Er zijn er te veel. De boutade van Geerten Gossaert over den dichter als paria (G.H. 's-Gravesande: Sprekende Schrijvers, blz. 38 e.v.) behoudt nog altijd veel van haar geldigheid.
Daarom zal ik dezen keer aan de veelgelezen jury van den toekomstigen Prijs der Miskenden twee prozaschrijvers aanbevelen: twee frappante voorbeelden uit de vele.
Ten zeerste miskend, want buiten den kring van enkele litteratoren nooit gewaardeerd en thans vrijwel geheel vergeten, is de nagelaten verzameling prozastukken Het kostelijk Leven van Gerard van den Hoek (1892-1916), welke het, o schande, nimmer tot een herdruk gebracht heeft. Dit is hoogst opmerkelijk werk, en gaat men na op hoe jongen leeftijd de auteur een gedeelte ervan geschreven heeft, dan weet men niet, waarover
| |
| |
men zich meer moet verwonderen: het curieuze en boeiende van dezen geest, of de reeds zo rijpe gaafheid van dit grote talent. Novellen als De verwenschte Thuiskomst of Jacoba in de Wereld, thans door zowat niemand meer gekend, behoren zonder twijfel tot het allerbeste proza, dat in die jaren in ons land is geschreven.
En dan J. van Oudshoorn. Hij woont tegenwoordig in Den Haag, maar bekleedde zeer langen tijd een ambt aan het Nederlandse gezantschap te Berlijn. Bezoekers van het Rumanisches Kaffeehaus aldaar, in de eerste jaren na den wereldoorlog, konden hem op gezette tijden op het terras zien verschijnen, in geklede jas met bolhoed, de paraplu in de hand; hij vertoonde een sprekende gelijkenis met wijlen Prins Hendrik. Niet dit lange verblijf in het buitenland echter kan de oorzaak zijn geweest van de onbegrijpelijke en algehele miskenning, welke deze zeer grote schrijver van zijn volk ondervonden heeft - men denke slechts aan de Scharten's, Van Schendel, Fabricius en Greshoff, die allen ook in het buitenland leven en niettemin veel gelezen worden en aller erkenning vonden. De oorzaak ligt in het feit, dat zeer grote auteurs, die niet transigeren, hun tijd vaak zover vooruit zijn, dat het algemene publiek voor hen niet rijp is.
Van Oudshoorn heeft, tussen 1914 en 1930, zeven boeken uitgegeven: vijf romans, een toneelstuk en een novellenbundel. Deze zijn zonder uitzondering slecht verkocht. Naar men zegt heeft de schrijver op het ogenblik drie romanmanuscripten gereed, voor twee waarvan hij geen uitgever heeft kunnen vinden. Zijn zestigste verjaardag is enige jaren geleden in ons land geheel onopgemerkt voorbij gegaan.
Dit alles is in niet geringe mate te wijten aan de vaderlandse litteratuurcritiek, die hier gesteld werd tegenover grootheid van zeer bijzondere rangorde, welke zij niet vermocht te onderscheiden. Men staarde zich blind op het geheel uiterlijke kenmerk van ‘decadentie’, dat alleen enigszins aan het ‘onderwerp’ toegeschreven zou kunnen worden, en dat overigens slechts de ‘aanleiding’ was tot een grootse en in onze letteren schier onbekende mystiek, waaraan Vestdijk zoveel later bij het behandelen van soortgelijke stof niet toe zou komen. Men prees soms - enigszins hooghartig - Van Oudshoorn's debuut, Willem Mertens' Levensspiegel, doch onder tal van voorbehouden, en alleen ten koste van al het verdere oeuvre; ten onrechte, want dit staat op hetzelfde peil. Alleen Jeanne van Schaik-Willing en Dirk Coster schreven uitvoeriger studies over hem, maar zonder zijn
| |
| |
betekenis voldoende in het licht te stellen. Van de lateren lieten vooral Greshoff en Du Perron met ongelooflijke kortzichtigheid zich smalend uit. Van de mij bekende litteratuurgeschiedenissen is er niet één, die aan de waarde van Van Oudshoorn ook maar in geringe mate voldoende recht laat wedervaren.
Daarom wil ik hier tot besluit mijn mening zeer nadrukkelijk en met de grootst mogelijke duidelijkheid neerschrijven. Van Oudshoorn is onbetwistbaar de grootste en belangrijkste der generatie van prozaschrijvers, waartoe hij volgens de data zijner publicaties behoort. Hij heeft, in een bepaalde periode, meer dan wie ook, onze litteratuur vernieuwd. Zijn werk betekent daarin een keerpunt. Meer zelfs dan Van Schendel is hij de meester van onze nieuwe prozakunst.
Aan dezen meester zou de Prijs der Miskenden in de aller-, allereerste plaats toekomen. Die prijs zou zijn werk de vertraagde bekendheid doen geworden, waarop het aanspraak heeft, vooral indien de toekenning gepaard zou gaan met de voorwaarde dat het bedrag besteed zou moeten worden aan de zo noodzakelijke uitgave van Van Oudshoorn's Verzamelde Werken.
1939 |
|