mijn jaren, gevleid of gekwetst moest zijn - ‘jullie leest je klassieken niet meer.’ Hij stond op, een statige, nog kaarsrechte, maar onwelriekende grijsaard, en haalde een boek uit zijn kast. ‘Hier’, zei hij, ‘luister. Dit is uit De levens van doorluchtige Grieken en Ronmeinen, onderling vergeleeken, door Plutarchus. In 1747 te Amsterdam verschenen. Vijfde deel. Daar zegt hij van Marcus Cato: “Tegen den vijand bediende hij zich van eene dreigende taal, en eenen forschen toon: te recht overtuigd zijnde, gelijk hij ook aan anderen gewoon was intescherpen, dat die dingen dikwijls den vijand meer verbluffen, dan het zwaard.” Zo vind je al in de eerste eeuw na Christus den truc beschreven, dien de dictatoren tegen de democratische landen aanwenden, niet omdat ze vechten willen, maar juist om het vechten te vervangen.’
‘Dat ze er soms ook niet afkerig van zijn’, antwoordde ik, ‘de daad bij het woord te voegen, zult u toch ook wel gehoord hebben, al leest u geen kranten. Uw barbier zal u toch wel verteld hebben dat de halve wereld oorlog voert, al is het gelukkig nog niet vlak naast de deur.’
Hij zweeg zichtbaar geërgerd; niet, dat ik me te scherp had uitgedrukt, maar ik had vergeten hem eerst gelijk te geven, voordat ik met mijn bezwaar kwam. Buiten was de wind gaan liggen en de regen opgehouden; de lucht klaarde op. De hoge beuken vonkelden vochtig: het wijd en glooiend gazon glansde. ‘Gooi die sigaret weg!’ riep hij bruusk, ‘verpruts je gezondheid niet met dien rommel. Rook pijpen of sigaren.’ Niet zonder een lichte huivering stak ik een van zijn grote, pikzwarte Vorstenlanden op.
‘Hoor nu eens jongetje’, ging hij, alweer met zijn gewone zachtmoedigheid, voort. ‘Je leeft maar eenmaal, en dat komt niet terug. Geloof me nu, bederf jezelf dien betrekkelijk korten tijd niet door getob over alles, wat er zou kùnnen gebeuren, maar lééf. Ikzelf hoop nog jaren te leven: als je je tijd goed gebruikt, kan het leven zo mooi zijn... Jullie maakt je druk met niets, en vergeet hoe je leven moet. Zie mij. Om zes uur sta ik op. Dan loop ik een uur of twee rond, spreek met mijn boeren, help hier en daar een handje mee in den tuin, kijk of ze geen stommiteiten doen in de groentenkassen. Om acht uur ontbijt ik; dan hou ik zelf de boeken bij; en dan laat ik, weer of geen weer, de bruine zadelen. Om half elf ben ik op het raadhuis, en doe de lopende zaken af, maar nooit langer dan tot half twaalf. En dan, als ik