| |
| |
| |
Vitale verstandelijkheid
Blijstra is een meticuleuze geest, scherp redeneerzuchtig, hardnekkig bezeten door het gevoel voor orde dat logica heet. Die orde komt tot uiting in zijn streven naar ordelijke volledigheid in zijn dialectisch afgewogen argumentering. Daarbij voegt zich een neiging tot intellectualistische critiek op de door zelfbehoudzucht, intuïtie, maatschappij, moraal, gemeenschapsgevoel en conventie gestelde normen en denkgewoonten. Dit alles is uit zijn aanleg te verklaren zowel als uit de affiniteit die hij in zijn jeugd als geestverwant met E. du Perron had.
Later heeft hij zich anders, en los van deze, ontwikkeld. Maar hij bleef voorgoed min of meer gestempeld door die verwantschap uit de jaren, dat hij ongeveer gelijktijdig met Du Perron in het zonderlinge kleine tijdschriftje Avontuur debuteerde, en ook verder geregeld contact onderhield met den hem aanmoedigenden iets oudere, die al verder was. Bij alle overeenkomst in aanleg was er echter verschil. Du Perron, die trouwens niet in de laatste plaats dichter bleek, was ondanks zijn anti-aesthetische inzichten veeleer een geprononceerd litterair rasschrijver, in den grond slechts voelend voor en bestemd voor een zelfbevestiging in en door het woord. Blijstra interesseerde zich altijd voor wetenschap en is aanmerkelijk veelzijdiger belangstellend. Beiden zijn min of meer autodidact, beiden bovendien zozeer op het abstract theoretische gericht, dat zij niettegenstaande hun scherpzinnigheid een element van ‘Weltfremdheit’ en zelfs een zekere naïeveteit nooit kwijtraakten. Verwantschap openbaart zich ook in beider jeugd-prozawerk. Zie Een Voorbereiding (1917), Bij Gebrek aan Ernst (1923), Nutteloos Verzet (1926), van Du Perron; zie IJzeren Vlinders (1927) en Graphische Voorstelling (1930) van Blijstra. In al deze werken gelijkelijk treft men mensen en situaties aan, niet ontstaan door waarnemingen van het leven maar uit de behoefte; vorm te geven en een zweem van menselijke gestalte aan de bedachte schema's en abstracte figuren der logica. Wat psychologische uitbeelding wilde zijn, werd bij hen overal slechts het zich losschrijven van introversies, een zich bevrijden van de eigen, overwegend het denken rakende conflicten en problemen. In het genoemde oeuvre van den een zowel als van den ander was de
zielkundige bekommernis, welke er een hoofdthema van uitmaakte, heel fijn en inventief, maar... zij betrof alleen hun eigen ziel. Zodat zij geen personen konden beelden anders dan als dragers
| |
| |
van hun èigen overwegingen en psychische structuur. Al hebben deze twee auteurs, ouder wordend, ieder op zijn eigen wijze uiteraard een ontwikkeling van de abstractie in de richting van het leven doorgemaakt, geheel losgekomen van die in hun jeugd, en daarom diep, gewortelde grondslagen zijn ze nooit.
Van door en door intellectuelen aard is ook de houding, van waar uit ze toch zo innig met het leven-zelf verbonden gebieden als het sexuele en het maatschappelijke steeds weer opnieuw, en in andere vraagstelling, zoeken te ontleden. Voor den kunstenaar is die houding eenzijdig, en wel van de emotionele zijde. Want slechts intuïtie en gemoedservaring wijzen hier den juisten weg, welke door de dialectiek ten hoogste helder verlicht kan worden, indien hij reeds instinctief is gevonden. De dialectiek kan hier de natuurlijke vitaliteit niet vervangen. Een zeker element van critische agressie, voortgekomen uit een door bovengenoemde aangeboren ‘Weltfremdheit’ ontstaan minderwaardigheidsgevoel, is anders het gevolg. Want de niet vitale intellectualist, hoe temperamentrijk ook als bespiegelend denker, gevoelt zich van jongs af (en dus ietwat ongeneeslijk) tussen de mensen bedreigd, door zijn anders-zijn dan de anderen. Vandaar zijn onbuigzaam sterk individualisme.
Voor het overige zou het onjuist zijn, zonder meer aan dergelijke auteurs gebrek aan leefkracht toe te schrijven. Hun vitaliteit is alleen tezeer in één richting ontwikkeld en in de andere (die van de emotie nog niet zozeer als vooral van het ontvankelijk ervarings- en waarnemingsvermogen) geatrophieerd.
Maar aangezien ook denken een uitingsvorm van leven is, leven zij niet minder sterk dan de emotionelen. Slechts uitzonderlijker. ‘Niets aan te doen. Een tweede natuur waarschijnlijk’, beseft de hoofdpersoon van Blijstra's Aanslag (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon z.j.)
In het oeuvre van Rein Blijstra vindt men dan ook meer voorstelling dan droom: een cerebrale realiteit, uitgevonden, doch dan ook vaak met vondsten. Het bijzondere wordt bekeken of bemind om de geabstraheerde algemene gevolgtrekkingen. Toch is dit proza het tegendeel van droog of dood: het bezit een intellectuelen gloed en vaak een obsederende spanning. Zijn stem, zijn toon zijn nauwkeurig, nadrukkelijk en ongenuanceerd.
Het begrip ‘verstandelijk’, op een kunstwerk toegepast, krijgt dikwijls een denigrerenden bijklank. Voor het werk van Blijstra zou dat ten onrechte zijn. Het intellectuele is bij hem geen ver- | |
| |
starring; het is vitaal, het is zijn vorm van vitaliteit. Het is voor hem even vitaal, natuurlijk en instinctief als eten, ademhalen en dergelijke levensverrichtingen. Het is niet een ‘vergeestelijking’ in den conventionelen zin van levenloze en kunstmatige studeerkamercultuur; maar het is sterk, weerbaar, onverzettelijk, koppig, energiek en halsstarrig als de boersFriese aard die hem eigen is. Wil men hier van cerebraal spreken, dan vergete men niet dat bij dezen schrijver het cerebrale even diep en vruchtbaar in de kern van zijn persoonlijkheid geworteld is als de hartstochtelijke gevoelens het zijn bij een meer emotioneel type.
Dit alles verklaart, dat in Blijstra's werk de psychologische problemen zich vanzelf onmiddellijk omzetten in geestelijke conflicten. De situaties zijn dikwijls wat men ‘bedacht’ noemt, maar dit wordt niet als groot bezwaar gevoeld, daar zo duidelijk de psychologische en realistische uitbeelding niet haar doel in zichzelf heeft doch de stof is, waarin op een ander plan de vernuftige en creatieve dialectiek van den geest zich uitspeelt. Toch is de roman Aanslag de zonderlingste ‘thriller’ dien men kan lezen. De opzet, de fabel is romantisch, uiterst nuchter de uitwerking. Want het stramien van een sensationelen avonturenroman is hier alleen gegeven om er, langzaam en precies, gedachtendraden op te borduren. De actie, het avontuur zijn niet wezenlijk, alleen de beschouwelijkheid. Dit verhaal zou, om ten volle als verhaal te werken, van elke contemplatieve overweging ontdaan moeten worden. Het zou dan een knappe, spannende sensatieroman zijn - zoals duizend andere, in een onoorspronkelijk genre. Thans evenwel kan men de bedachte ‘plot’, hoe verdienstelijk ook, bezwaarlijk geheel serieus nemen. Maar wel de zware gedachtenvracht die haar verstikt. Hoezeer is diè Blijstra! hoe eigen en persoonlijk derhalve.
Een extreem voorbeeld vormt ook de novelle Bij Nadere Kennismaking, in het voorjaar van 1944 onder het pseudoniem R. van Harlingen bij De Bezige Bij verschenen. Hoewel in de spheer van het erotische de bekommernis om het gevoelsleven er sterker dan gemeenlijk bij dezen auteur in den opzet domineert, is het leven hier zozeer in een algebraïsch spel van kloppende rekeningen opgegaan, dat het raisonneren, ondanks de trefzekerheid van het gegeven, de overhand behoudt. Gelijk soms bij Vestdijk, maar bij deze is zulk een psychologie ‘à thèse’ toch nog reëler verankerd in de ervaringswereld. Die wereld schijnt
| |
| |
bij Blijstra vaak ongeloofwaardig en hoofdzakelijk te dienen als verluchtingsmateriaal ter adstructie van dat andere, even stormachtige en authentieke leven: de spinsels der eigen gedachtenwereld.
Voortreffelijk is echter de in het najaar van datzelfde jaar onder hetzelfde pseudoniem bij denzelfden uitgever eveneens clandestien verschenen novelle Haaien voor Nabatoe. Hier dekken de geconstrueerde en de natuurlijke werkelijkheid elkander volkomen. Deze eenheid is aan het gehalte van het verhaal ten zeerste ten goede gekomen; dit is een van de overtuigendste en best geschreven novellen die Blijstra, naar mijn smaak, ooit heeft geschreven. De achtergrond van een ethisch-sociaal probleem met betrekking tot koloniale bodem-exploitatie geeft deze vertelling een wijder en algemener perspectief dan gemeenlijk het geval is.
Daar komt nog het volgende bij. In bijna heel het omvangrijke oeuvre van Blijstra speelt de misdaad een overwegende rol. Als bijmotief doet zich dan meestal daarbij voor, wat in de figuur van den Toverleerling verzinnebeeld wordt: een actie die onbedoelde en onvoorziene gevolgen en krachten ontketent, welke men zelf niet meer in de hand heeft. Als dominerend grondmotief krijgt men dan als resultaat het subtiel afbuigen, teniet gaan, boomerang-achtige omkronkelen en terugstoten van den oorspronkelijken misdadigen opzet. En dit van een innerlijk conflict uit, door een niet of te laat bewust geworden tragische fundamentele terugwerkende kracht in het zieleleven van den dader. Deze onzekerheid omtrent het ingewikkelde ineengrijpen der onbewuste drijfveren die richting geven aan het lot, - een onzekerheid die zowel de handelende personen als den lezer kwelt, - vindt men in een langzaam toenemende spanning meesterlijk voorbereid in Haaien voor Nabatoe. Zij ontlaadt zich dan, evenals in bijna alle romans en grote of kleine verhalen van Blijstra, in den omkeer, die in climax of anti-climax de oplossing brengt, welke evenals het leven zelf bijna steeds een oplossing in onzekerheid blijft. De pijnigende onzekerheid omtrent den aard en diepsten grond van de ‘Fehlleistung’:
‘U hebt mij niet begrepen’, zei hij zacht. ‘Dit was een biecht. Ik bied u mijn hulp aan. De eenige blanke, die op goeden voet staat met de Menja's, die hun tegenwoordige hoofd een onschatbaren dienst heeft bewezen, ben ik. Zonder mij zult u daar alleen maar tegenwerking ondervinden. Daarom
| |
| |
ben ik u gevolgd. Om u te helpen. Ik heb spijt, zooal geen berouw, misschien.’
‘U bent de eenige, die mij de uitvoering van mijn plannen zou kunnen beletten’, zei Degaay.
‘Ook dat’, gaf de ander toe. ‘Het is een kwestie van vertrouwen.’ Hij zette zijn voet op de wit geschilderde sport van de reeling, liet de ander volgen en klom met één hand den kijker voor zijn gezicht houdend daarna op de tweede dwarsroede. ‘De kust is nu duidelijk te onderscheiden’, zei hij, op Degaay neerkijkend.
‘Wilt u ook eens zien?’
‘Neen’, antwoordde deze, ‘u mag wel oppassen. Die stand is niet ongevaarlijk.’
De ander lachte, keek weer even omlaag en zei: ‘Een kwestie van vertrouwen.’ Nauwelijks had hij den kijker echter weer voor zijn oogen gebracht of hij wankelde, even onzeker. Degaay schoot toe en stak zijn hand uit, hij voelde het droge linnen in zijn palm, dan schoot een voet rakelings langs zijn gezicht.
‘Man over boord’, schreeuwde hij met rauwe stem.
En dan, iets verderop, de voorlaatste alinea der novelle:
‘De stuurman had blijkbaar geen antwoord verwacht, want hij had zich reeds omgedraaid. “Ik duwde”, mompelde Degaay binnensmonds, “ik heb misschien geduwd. Ik weet het niet. Hij wankelde met opzet, om me met zijn schuld te belasten. Om die over te dragen. Om me op de proef te stellen, duwde hij, liet hij me duwen, ik weet het niet.” Versuft ging hij op een bank zitten.’ Op dezelfde wijze, in een soortgelijk drama der onzekerheid, is Blijstra in de uitwerking van zijn vaste bij- en hoofdmotieven verdienstelijk geslaagd in het verhaal Het Ongeluk, een van de zes belangwekkende vertellingen van den bundel Geheim Archief (Amsterdam, C. de Boer Jr., 1945). Men mene niet, dat deze weerkeer der motieven eentonigheid zou veroorzaken. Daarvoor zijn de steeds nieuwe varianten en variaties op die varianten te rijk, te afwisselend, te ingenieus. Telkens opnieuw, in elk verhaal anders en door steeds andere stemmen overgenomen komt, als in streng opgebouwde fuga's, dezelfde grondtoon altijd weer tot andere werking. En achter alle situaties en alle dialogen vinden wij toch de hoofdfiguur en den monoloog: Blijstra.
Daarom is dit oeuvre een boeiende dwangneurose, waarin de herhalingsdwang zijn compensatie vindt in steeds andere impulsies. En wij doen daarbij deze merkwaardige ervaring op:
| |
| |
De ‘omkeer’, dit element van het onvoorziene en niet-bedoelde, demonstreert in deze intellectuele kunst - met de middelen van het intellect - de onmacht van het intellect tegenover het leven.
Na deze algemene karakteristiek kan ik dit artikel niet nog over de maat heen verzwaren door ten aanzien der afzonderlijke werkstukken in details te treden. Uiteraard is een zo met denken begiftigd en soms zelfs vergiftigd schrijver als Rein Blijstra niet een zeer direct aansprekend auteur voor het grote publiek. Maar toch kan men misschien vertrouwen dat hij zowel om den bijna steeds in zijn knappe techniek aanwezigen factor van geladen en nauwkeurig voorbereide spanning, als ook om het in bijna al zijn stof voorkomende criminalistische element, op den duur een iets uitgebreider belangstelling zal vinden dan bij een schrijver van zijn goed gehalte te verwachten was. Dit aanknopingspunt zal wellicht nog belangrijker worden wanneer zijn streven zich ook blijft uitstrekken in de richting van de toneelschrijfkunst, waarmee hij eveneens sedert vele jaren experimenteert. Maar dit vak moet geleerd worden in de praktijk van het toneel, en daartoe bestaat in ons land weinig gelegenheid.
De hierna nog verschenen boeken van dezen vruchtbaren schrijver hoef ik na het voorafgaande alleen nog maar te noemen; met meer of minder geluk bewegen zij zich alle in dezelfde richting. Daar is in de eerste plaats Het Gevaarlijk Beroep (Amsterdam, De Bezige Bij 1945), een verzameling van 15 novellen. De hoofdfiguren oefenen de meeste verschillende beroepen uit: dokter, schilder, wegwerker, inbreker, spion, lid ener wetenschappelijke expeditie, kapper, danseres, onderwijzer en dirigent van een harmonie-orkest, toneelspeler, detective in een warenhuis, rechter, persfotograaf, journalist en kasloper. Het ligt voor de hand, dat het den schranderen schepper van deze figuren gelukt is, hen op suggestieve wijze juist uit hoofde van den alledaagsen gang van hun beroep de ‘Fehlleistung’ te doen verrichten, die, hoewel doordrenkt van de typische onzekerheid waar ik hierboven over schreef, in haar ‘omkeer’ en oplossing toch de ontladende katharsis-werking uitoefent, welke voor zijn hoofdmotieven zo karakteristiek is.
Ook in de grote novelle of kleinen roman Avontuur in Eenzaamheid (Baarn, Hollandia, 1946), die men geboeid leest, vinden wij, ditmaal onder het stralende licht van Hellas, Blijstra's eeuwigen ‘Zauberlehrling’ weer terug, en wel in die weinig
| |
| |
verdiepte maar navrante erotische spheer, die een der vaak terugkerende modernistische attributen van den schrijver is. Op eenvoudiger plan beweegt zich in dezelfde richting het zeer leesbare korte verhaal Mislukte Isolatie (Haarlem, De Gulden Pers, 1946) dat, voorzover het bij is te houden, zijn voorlopig laatste publicatie is.
Maar er staat alweer een groot aantal werken op stapel waarvan wij, als de papiernood er niet tussen komt, het een en ander spoedig tegemoet mogen zien.
De ontwikkeling van een begaafd, curieus en apart talent als van Rein Blijstra verdient, met aandacht gevolgd te worden.
1937; 1947 |
|