| |
Verzen van den dood en gestorvenen
Niemand misschien heeft overtuigender aangetoond, hoe de ‘emancipatie der zinnen’ van de beweging van Tachtig noodzakelijk in zwaarmoedigheid en pessimisme moest eindigen, dan Frans Coenen in zijn Studiën van de Tachtiger Beweging (1924). Het sombere, zegt hij, ‘is onafscheidelijk van elk aanvankelijk individualisme, dat de betrekkelijkheid en nietigheid van het eigen individueel leven eerder gevoelt dan zijn verband met het eeuwige en absolute’. Tegenover de wereld der verschijningen wist ‘de geest geen bevredigende, omvattende synthesen te stellen’. In het laatste hoofdstuk, Levensonlust en Zedelijke Ontevredenheid, heeft Coenen deze gedachte op zijn oorspronkelijke en deskundige wijze overtuigend uitgewerkt.
Reeds in dat toppunt van zinnenroes, dat hoogtijfeest van duizelend zingenot en verrukkenden ogenlust, de Mei van Gorter, hoort men in den aanvang al dien donkeren cellotoon van doodsweemoed en doodsverlangen, welke de ganse poëzie van Tachtig doortrekt:
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om d'aarde heen, een nevel vaag
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van 't jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind'ren op de straat hooren 't gerucht
En kijken, zeggend: ‘zomer is voorbij,
De kou komt’ - in de wolken gaat de rij
Van vogels - zóó zóó gaat alles voorbij.
In de jeugdsonnetten van Kloos komt telkens een diep en vaak hartstochtelijk hevig verlangen naar den dood tot uiting:
| |
| |
Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen
of:
Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur
of:
Over ons allen koom het Niet-zijn machtig!
Vol en smartelijk klinkt het doodsgevoel door de verzen van Van Eeden, waar het mede door momenten van christelijk sentiment bepaald wordt; men denke o.a. aan het grote gedicht Eigen Uitvaart.
In een ander gedicht wordt bij hem de oude klacht van Villon's middeleeuwen:
Car j'ai mal employé mes jours.
Mourir me fault en griefs doulours
gelaten en bevredigd opgeheven in deze aanvaarding:
Waar zijt ge, Dood? Zoo gij rondom
Op wieken van de schemering komt rijzen,
Nu doet uw nadering niet ijzen, -
En wie kent niet van Frans Bastiaanse het mooie:
In den tijd van bezinning, verstilling en tucht blijft het motief doorklinken; smartelijk en wreed b.v. in den door conflicten gemartelden De Haan:
Want weet: geen stad en geen landen zijn ruimer
Dan de gemeten maat der doodenhof
Waar droeve derver en de stoute schuimer
Gelijk vergaan in eeuwig-wisslend stof.
Wagenen winnen eindigt in één vraag
Zonder angst: ‘Wat is mijn tijd, hoeveel malen
Zal ik zomerdag rijzen zien en dalen
Even vredig en zonnig als vandaag?’
Ik ben bereid, geen Dood, die mij verschrikt.
Na zooveel levens heb ik niets van noode
Dan zooveel aarde als men ons toebeschikt
Wanneer wij rusten gaan bij onze dooden.
| |
| |
Mystisch gesublimeerd doet het zich voor in A. Roland Holst, ten slotte platonisch geïdealiseerd in Boutens, wiens schoonste jeugdverzen een volkomen verzoende eenheid van dood en leven uitdrukken. Ik denk aan het overbekende
Goede Dood wiens zuiver pijpen
maar meer nog aan dat onvergetelijk prachtige gedicht uit Praeludiën, dat aanvangt
Hoe schijnt van avondstrand
Lichter dan heel dit land van leven
en dat culmineert in dien jubelkreet als van een steil opstijgende leeuwerik:
Daar is geen dood, maar enkel leven.
Het heeft geen zin, verdere voorbeelden te noemen van de ontelbare verzen bij Boutens, waar de dood zo treffend en diepwijsgerig bezonnen wordt. In talrijke zeer schone verzen van grote wijsheid heeft ook Verwey den dood bezongen, in alle phasen van zijn poëzie. Bij de jongeren komen angst en somberheid weder meer boven. Het gehele oeuvre van J.C. Bloem lijkt er door geobsedeerd:
In den trein. De tijd vergaat met droomen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Als ik bij U ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.
En:
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtenden schoot;
Gij lacht, en uw stap klinkt luid -
Maar het eind van dit al is de dood.
Eén grote, diep aangrijpende uiteenzetting met den dood is het oeuvre van J.W.F. Werumeus Buning. Van dat het in In Memoriam klinkt:
Ga heen en slaap want morgen komt de dood;
| |
| |
van de ontroerende evocatie In Memoriamn Patris af, of de Terzinen uit Enkele Verzen:
O eenzaamheid van dit bestaan,
de klokken slaan, de sterren schijnen,
door 't venster ziet de dood ons aan.
of, in de Oude Verzen daaruit:
En voortaan brandt en woekert binnen mij
de doodsvlam, de verterende, de smalle,
die leeft met mij, en zweeft aan mij voorbij
en keert en gaat en wacht op mij.
Ik hoor Gods molens malen rondom mij,
een blinde, met een engel aan mijn zij,
die weet dat ik bij elken tred kan vallen;
van deze jeugdverzen af, over den extatischen, indrukwekkenden sonnettencyclus Triomf van den Dood heen tot in de latere en laatste periode, in welke, wàt helaas ook verloren mocht zijn gegaan, scherp en indringend het doodsbesef gestalte bleef krijgen, nergens misschien onontkoombaarder en rauwer dan in de, in Buning's tegenwoordige, naar het volkse strevende genre tot het beste behorende Ballade van de Zeven Dooden:
Een mensch kan de dood vergeten
Maar hij staat achter ieder raam,
Ik wil voorts nog slechts terloops herinneren aan de wrange, moderne, vaak ironische, maar steeds duidelijk omgrensd en bijna middeleeuws-gefigureerd afgetekende gestalte, welke de dood in de poëzie van Nijhoff zo menigmaal aanneemt. Ook bij de jongeren, zelfs in de korte, enigszins onduidelijke periode, die op instigatie van Marsman de vitalistische is genoemd en toch bovenal het leven wilde verheerlijken, is de. dood een der overwegendste preoccupaties van de dichtkunst geweest, welke b.v. geheel ten grondslag ligt aan Marsman's eigen bundel Witte Vrouwen, en als een groeiende obsessie, benauwender naarmate zijn lichamelijke krachten allengs meer ondermijnd werden, over het werk van Slauerhoff ligt. Aan een gedicht, dat - terecht - een zo vermaard anthologie-stuk is geworden als Du Perron's Gebed bij de Harde Dood behoef ik in dit verband wel nauwelijks te herinneren; ook Greshoff's sarcastische verzenreeks Een Bezoeker Afgewezen, alsmede vele zijner andere
| |
| |
gedichten op dit gebied mogen kenschetsend heten.
Kenschetsend, n.l., voor een met suicide-verlangens doortrokken ondergangsstemming ener stervende eeuw, welke zich tot in en na den wereldoorlog voortzette, een van den smaak des doods als met bittere kruiden doortrokken ‘Menschheitsdämmerung’ van een tijd van gruwelijke vernietiging en ingrijpende verandering; een stemming, welke uiteraard niet tot ons land beperkt was, maar zich in gans de Europese litteratuur als hetmisschien enig gemeenschappelijke liet aanwijzen. Robert Louis Stevenson, in 1894 gestorven, dichtte dit diep aangrijpende grafdicht op zichzelf:
Under the wide and starry sky
Dig the grave and let me lie.
Glad did I live and gladly die,
And I laid me down with a will.
This be the verse you grave for me:
Here he lies where he longed to be;
Home is the sailor, home from sea,
And the hunter home from the hill.
dat men, enigszins vrij, aldus zou kunnen vertalen:
Onder het wijde sterrenmeer
Delf mijn graf en leg mij neer.
Ik leefde en stierf naar mijn begeer,
Naar dit eind heb ik gesmacht;
Geef mij dit vers op mijn grafzerk mee:
Hier ligt hij waar hij wilde in vree;
Thuis is de zeeman, thuis van zee,
En de jager thuis van de jacht.
Karakteristieker nog voor de stemming, hierboven bedoeld, die als een zware drukkende nevel sinds de laatste decennia der vorige eeuw over die ontvankelijkste spiegeling der mensensamenleving, de dichtkunst, ligt, is het laatste sonnet, geschreven door een jong gestorven dichter, welke niet zonder invloed op onze generatie van '10 is geweest: A Last Word, van Ernest Dowson:
Let us go hence: the night is now at hand;
The day is overworn, the birds all flown;
And we have reaped the crops the gods have sown;
Despair and death; deep darkness o'er the land
| |
| |
Broods like an owl; we cannot understand
Laughter or tears, for we have only known
Surpassing vanity: vain things alone
Have driven our perverse and aimless band.
Let us go hence, somewhither strange and cold,
To Hollow Lands where just men and unjust
Find end or labour, where's rest for the old,
Freedom to all from love and fear and lust.
Twine our torn hands! O pray the earth enfold
Our life-sick hearts and turn them into dust.
Ik wil besluiten met de bespreking van een klein bundeltje van een jonge dichteres, in beperkte oplage en zeer fraai verzorgd dezer dagen verschenen, welk bundeltje voorlopig op zeer waardigen, schonen en eigen trant den kring sluit. Dat eigene is vooral gelegen in het accent van diepen eenvoud en naaktste, meest onopgesierde waarachtigheid, dat bij Jo Landheer het colloquium met den dood, of liever-gezegd met geliefde doden, verkrijgt. Een accent, dat in zijn vereniging van simpelheid en grootse gevoelszuiverheid wellicht bij uitstek vrouwelijk is, en dat we in deze vermenging, in dienzelfden eigen toon, met diezelfde zacht indringende, en diepe gevoelens loswoelende stem, misschien alleen kennen in een gedichtje, dat wij aanhalen uit een der schoonste bundels van een van de beste dichteressen van Frankrijk, welke eveneens geheel aan de nagedachtenis van een geliefden dode is gewijd, L'Honneur de Souffrir van Anna de Noailles:
Nul lit, nulle chambre, nul toit
N'affaibliront mon épouvante
Que tu sois mort et moi vivante.
- Dans le sol noir, étroit et froid,
J'ai un rendez-vous avec toi!
Men zou kunnen beproeven dit aldus in onze taal te benaderen:
Geen bed, geen kamer, geen verblijf
Vermindren ooit mijn angst en rouw
Dat jij stierf en ik leven blijf.
- In de aarde, zwart en koud en nauw,
Daar heb ik een afspraak met jou!
Dezelfde gedachte vindt men bij Rilke, wiens talloze magistrale
| |
| |
gedichten over den dood bekend zijn, in Der Tod der Geliebten:
da wurden ihm die Toten so bekannt,
als wäre er durch sie mit einem jeden
ganz nah verwandt - - - - - - - - -
Naar aanleiding van het bundeltje Golven noemde Anthonie Donker - niet zonder enige overdrijving - Jo Landheer ‘de eenige jonge dichteres met een eigen toon in ons land’. Greshoff daarentegen meende in haar werk een verren invloed van Leopold en Boutens te bespeuren. Doch zo deze er al geweest mocht zijn, hier is hij stellig afwezig.
Donkere Vruchten heeft om zijn grote soberheid en simpelheid van zegging een eigenaardige bekoring. De leek moge zich hierin vergissen, wie weet wat poëzie is, weet tevens dat zulk een eenvoud geen uiting van argeloos onvermogen is, maar juist van grote technische ontwikkeling en kunstrijke beheersing. De voorafgegane gevoelsdiscipline - typisch voor de traditie der ‘generatie van 1910’, - welke zij uitdrukt, is de onzichtbare indirectheid, welke als voorbereiding deze directheid van uitdrukking eerst mogelijk maakte. Raffinement is er menigmaal in de assonerende rijmen, welke de functie vervullen, door hun onvolkomenheid een vaag gevoel van gemis bewust te maken. Zo b.v. Een week geleden... vers 2 en 4; De Verlatenen vers 5 en 7; Voorjaar vers 9 en 11; Uitvaart vers 3 en 6. De vierregelige strophen (niet in oostersen kwatrijnvorm) hebben in haar geserreerdheid een evocatief en suggestief vermogen, hetwelk ze verwant doet zijn aan de Japanse haïkaï (zie blz. 271).
Men vindt in Donkere Vruchten niet alleen den duisteren ondertoon van leed. Als tegenwicht treft ons daarin bovendien een sentiment, dat niet, of niet alleen, van den dood maar toch juist eveneens van het leven is, en dat ook in de hierboven aangehaalde verzen van gravin De Noailles en Rilke zo treffend gestalte kreeg. Ik bedoel dat eigenaardige, roerende gevoel van onverbroken, innige gemeenschap met de gestorvenen. Dat wordt b.v. uitgesproken in Herfstdag:
Vandaag is 't of we niet meer vreemden zijn:
Wij die bewegen in dit glanzend licht,
De stille slapers in de donkere aarde.
De dood als deel van het leven. Ook is de aanwezigheid der beminden, die van ons gingen, opgegaan in de natuur (Voorjaar):
| |
| |
Nu wordt het voorjaar - uit de stille dooden
Ontspruit het gras, oud eenzaam haar breekt uit
In teeren bloei en de magnolia-knoppen
Zijn zacht en glanzend als een kinderhuid.
En zo gaat het verder, in verzen zo doordrenkt van gevoel, dat ondanks de regelmatige prosodie en de beeldende schoonheid alle aesthetisme erin overwonnen is.
Maar in De Verlatenen is dit het slotaccoord:
Wij leven verder, lachen weer en praten.
Wie van ons beiden zijn het meest verlaten?
dat doet denken aan Kloos:
Zij weder, als van ouds...
Vèr van de drukke straten
Daar ligt alleen iets kouds.
Tot slot willen wij van het tweede van de drie gedichten In Memoriam J. Slauerhoff, dat Uitvaart heet, de laatste vier verzen citeren, om te laten zien hoe zuiver en zonder opzettelijkheid deze dichteres de wereld als symbool van het verborgene vermag te zien:
En roerloos zag ik toe, hoe uit de haven
Een visschersboot langzaam de kust verliet
En zee koos, door een kring van meeuwe' omzworven.
Dat was de dag waarop je bent gestorven.
Merkwaardigerwijze spreekt dit symbool, en even treffend, dezelfde taal als het omgekeerde symbool in het aangehaalde Requiem van Stevenson doet.
1937
Jo Landheer, Donkere vruchten. Gedichten. Maastricht, Boosten & Stols, 1937 |
|