| |
Sterk maar stylistisch zwak
Wie N.E. Fonteyne niet kent als den auteur van zijn voorafgaanden, eersten roman, het voortreffelijke Pension Vivès, zou bij het lezen van den titel: Polder kunnen menen te doen te krijgen met al weer een specimen van de bekende soort van Vlaamsen boerenroman. En inderdaad is de grote traditie van dat genre hier nog wel aanwezig, maar niet op de wijze, waarop het door talrijke epigonen van na den naturalistischen en realistischen bloeitijd in discrediet is gebracht; nee, zij is gemoderniseerd. Niet de psychologie en ook niet de natuur, hoewel beide aanwezig, vormen hier het hoofdelement, maar een minder anecdotische, meer algemene benadering van het leven zelf, zich manifesterend in twee, overigens regelrecht nauwelijks bemerkbare, momenten: het leven der thuisgeblevenen op het Vlaamse platteland tijdens den wereldoorlog, en iets van die vrome levensaanvaarding, welke in Vlaanderen wel tot de nationale overlevering schijnt te behoren. Een Blut-und-Boden- | |
| |
product hoefde men trouwens van den intelligenten schrijver van Pension Vivès niet te verwachten, maar iets van Streuvels' traditie zet zich toch voort in de zware, lome, natuurlijke zinnelijkheid, welke in den roman overheerst, in de bruutheid der natuurkrachten, het geweld der driften, en van den arbeid in de alles opeisende aarde. Polder is, ondanks het soms in details gruwzaam felle, ontstellende realisme, van een rauwe dichterlijkheid, waaraan iets van epische grootheid niet vreemd is.
Elza, een boerendochter, trouwt met een boer uit een oud, trots, hard geslacht, een soort van koningen in de streek, waar zij heersen. Hij heeft, in hun liefde, haar vrouwelijk bloed tot bewustheid doen ontwaken, maar den langen tijd, dat hij aan het front is, tijdens de bezetting van hun dorp, blijft zij hem niettemin trouw, en verwijdert zelfs een jeugdvriend, dien zij na lange verloving om hem had afgewezen, uit haar omgeving. Tot, na vele jaren, de stem der natuur en van het bloed de trotse boerin te machtig wordt, en zij zich in blinde wanhoop en geen ogenblik zonder de gedachte aan Kobus, haar man, geeft aan een Duitsen deserteur, dien zij op haar molenzolder verborgen vindt, en van wien ze weet, dat hij weer aanstonds uit haar leven zal verdwijnen. De deserteur wordt gepakt en het dorp, het stugge wraakzuchtige dorp, ervaart den misstap van haar, die van buiten gekomen was en op de grootste, oudste bezitting zo hooghartig was gezeteld. Een leven van de grievendste vernederingen volgt voor dezelfde Elza, die als een man zo moedig met levensgevaar bij een storm de hofsteden van het polderland voor overstroming behoed had. Een zoontje wordt geboren als het blijvend teken van het leed, dat zij zichzelf in radeloosheid en verrukking heeft aangedaan, en dat haar ondergang zal worden. Want Kobus komt terug; en hij kan niet vergeten en niet vergeven. Geen berouwvolle en schuldbewuste gewilligheid harerzijds kan de tederheid der oude banden herstellen. Het wordt een zwijgend en van zijn kant haatdragend samenzijn, een hel, waarin de hartstocht tot vergif verkeert, en nog afschuwelijker doordat telkenmale weer opnieuw de hoop op nieuw leven, dat verzachting en mogelijk heling in deze betrekkingen zou kunnen brengen, tenslotte weer de bodem wordt ingeslagen. Na de
laatste en ergste teleurstelling van dezen aard, toen juist de boer najaren weer begonnen was af en toe het dodelijk zwijgen te verbreken en weer eens een enkele opmerking tot haar te richten, meent zij niet langer verder te kunnen leven; maar de natuur is goedertieren en het uitgeteerde, verzwakte,
| |
| |
zieke, mishandelde lichaam blijkt uitgestreden.
Een rondzwervend bedelpater, de enige ter wereld, die haar in die laatste bittere jaren wat woorden van troost heeft toegesproken, zit aan haar sterfbed en zegt: ‘En dat ge u zoo moedig gedragen hebt is u goed geweest, uw schuld was vruchtbaar, en ge hebt er meer mee verdiend dan iemand, die er zich bij zet om verdiensten te verzamelen!’ Aldus eindigt dan de roman:
‘Toen ze haar de laatste Sacramenten brachten, - er was Oosterwind en hooge, grijze lucht, en de aarde lag dor onder de vinnigheid van de vroege winter, - zat de voutekamer vol. Het dienstvolk had het werk laten staan, en zat nu in zijn grove kleeren op de roode tegelvloer geknield, vrouwen die zich de oogen veegden met hun voorschoot, en mannen die onhandig prutsten aan hun pet, en op de trappen, en in de keuken, zat een berooide bende: al de bedelaars, die hier en daar op hun ronde het nieuws vernamen en toestroomden. Ware het volk niet zo (...) nuchter, dan zouden ze hier aan het noodlot hebben gedacht; maar ze weten uit hun leven hoe elke mensch de maker is van zijn eigen lot, dat niets anders is dan uitgedeinde driften die men bij den aanvang verzuimde te beteugelen.
En de oude pater bij het bed kon geen oog afslaan van de zieke en hoe ze kinderlijk gedwee de bewegingenvan den priester vóór was; en hoe men achter heel haar houding, en achter haar nauw merkbaar rillende stem, een standvastig zelfbedwang raadde, om alle wanhopige bewegingen tegen te houden, en stil en braaf te zijn, in een uiterste, betrouwende gewilligheid. En met een angst die hem aan de keel greep, dacht hij: Zal ik ook zoo kunnen sterven? Zoo gedwee onderworpen? Zal ik sterk genoeg zijn om ook den vleeschelijken mensch buiten die uiterste zaak tusschen de ziel en God te laten? en zal ik het hem kunnen beletten, na een heel leven van bedwang, zijn wanhopige hulpeloosheid uit te krijten?
In den voormiddag, - er was wat harde, pinkelende zon, - stierf Elza met de handen in de dekens geklemd en de groote uitpuilende oogen klevend aan den kleinen duitscher. Die zat braaf en bedeesd op een stoel bij het bed, en verborg angstig zijn handjes onder zijn boezelaartje, omdat zijn moeder reeds een paar maal gepoogd had ze in haar koude knellende handen te nemen.
Op zijn molen lei Kobus het werk stil, zette de wieken in kruis, en kroop in een donkeren hoek achter de raderen.’
Ik zei hierboven, dat Fonteyne de traditie van den Vlaamsen
| |
| |
boerenroman gemoderniseerd had. Om die mening te verdedigen, kan men zich vooral op de passages beroepen, welke de gedachten van Elza in haar ontredderde, overprikkelde eenzaamheid, haar herinneringen aan den boer, die aan het front staat, verbeelden. Dit geschiedt voor het overige niet bij wijze van een monologue intérieur, niet met een schijn van psychologische natuurlijkheid. Het resultaat is eer iets als een gestyleerde aanroep, welke in zijn lyrisch sensitivisme alle realistische reproductie van Elza's verbalen bewustzijnsinhoud versmaadt. Mede om hun vocatieven vorm doen deze gedeelten soms rhetorisch aan, maar dit stoort minder, wanneer men bedenkt, dat zij geen weergeving beogen, maar een overplanting en correlaat zijn. Eenmaal als zodanig gezien, (dus met uitschakeling van formele bezwaren als: ‘zó kan die eenvoudige vrouw dat nooit denken’!) beschouwt men deze vertolking-in-het-bewuste van wat in werkelijkheid bij Elza bijna geheel onbewust en buiten de gedachtenwereld bleef, toch wel als aannemelijk. Voornamelijk ook als psychologische verklaring van de actie en de meer op waarneming en dialoog berustende gedeelten. Toch zijn die lyrische en enigszins exclamatorische stukken niet onontbeerlijk, daar immers de handeling en persoonsschildering voldoende voor zichzelf spreken, of zouden moeten spreken. Nu zijn de uitbeeldingen van Elza's gedachten stylistisch ietwat vreemd in den verhaaltrant gevoegd, en verzwakken deszelfs eenheid. Een strakker compositie ware wellicht, indien al minder expliciet, effectrijker geweest, al hadden wij dan fragmenten gemist, welke veelal op zichzelf treffend zijn.
Een ander min of meer ontraditioneel novum geeft de auteur in het negende hoofdstuk, waar wij, enigszins anders, iets dergelijks vinden als hierboven beschreven. Een soort van denkbeeldigen dialoog n.l. tussen een fictieven toespreker (de auteur, of Kobus' tweestrijdwekkende, bezinnende, verzachting-pleitende conscientie) en Kobus, over zijn ondergaande, in zijn harde en wraakzuchtige wreedheid wegkwijnende vrouw. Maar dit caput is een afgesloten geheel, en daarom stoort het procédé niet. Het doet denken aan de middeleeuwse figuraties van gemoedstoestanden maar dan niet in allegorische abstractie, doch schrijnend menselijk.
De taal, waarin het boek is geschreven, is een mengeling van algemeen Nederlands en Vlaams, waarmee dus gezegd is, dat vele woorden een andere nuance van gevoelswaarde hebben dan voor ons. Het is niet meer dan billijk tegenover den schrijver,
| |
| |
hiermede bij de lezing terdege rekening te houden, en te trachten zich in de wereld van zijn taalgehoor en taalgevoel in te leven. Het is ook nodig, daar men anders gestoord en afgeleid wordt. Wanneer een jonge vrouw aangenaam-verlegen wordt, doordat een voorbijtrekkende troep soldaten haar bewonderend aankijkt en toeroept, dan schrijven wij niet: ‘De aandoening gulpte haar door het ingewand’. Zo vinden wij telkenmale uitdrukkingen, welke ons, met ons gehoor, overdreven en veel te sterk aangezet voorkomen, zodat deze roman, van alle idiomatische afwijking ontdaan, ons veel vertrouwder zou klinken.
Maar daar is overheen te stappen. Minder vergeeflijk acht ik het, dat, in tegenstelling tot Fonteyne's zo behoedzaam en fraai geschreven eersteling Pension Vivès, deze tweede roman, Polder, een vaak uitermate onzuiveren stijl vertoont. Wat zegt men van deze alinea: ‘Die eenzame vrouw droeg een bal, een kroppende bal tusschen hart en keel; soms rees hij hoog tot een prop die haar gelaat deed strak staan, maar immer kon haar schoone moed hem er flink onder houden; en nu heeft uw dwaze omarming dien moed, waarmee ze zich een draagbaar leven maakte, zwak gemaakt, en erger nog, het wordt nu een hongerfilm die ze niet kwijt raakt!’
Mijn afkeer voor dit afschuwelijke taaltje is groot. Toch moet ik toegeven, dat deze slordigheden (want dat zijn het, daar Fonteyne in zijn eersteling bewezen heeft, beter te kunnen) juist in een boek als Polder toch niet zo hinderlijk zijn als men zou kunnen veronderstellen. Want het is nu eenmaal een boek van betekenis, en de feilen en stunteligheden van dit proza zijn in de grote stromende verbeelding van het geheel opgenomen en vergeten. Gerard Walschap heeft een ganse generatie jonge Vlaamse prozaïsten met zijn ongemeen sterke en oorspronkelijke kunstenaarspersoonlijkheid geïnfluenceerd. Ook in Pension Vivès was dat nog sterk voelbaar. Fonteyne nu heeft zich in zijn tweede boek van dien invloed losgemaakt, en dat is niet zonder kleerscheuren gegaan. Dat hebben wij te respecteren. Wellicht dat hij nu in later werk ook meer aandacht aan zijn vorm zal kunnen besteden, nu zijn krachten niet langer op die eerste, nodige vrijmaking gericht behoeven te zijn. Na het geweld van deze vernieuwing zal hij dan misschien tot een aangepaster, gelouterden, minder onverzorgden en onbehouwen stijl komen. Na de twee elk in zijn soort zeer opmerkelijke romans, die hij ons heeft geschonken, kan hij er zeker van zijn, dat zijn verdere ontwikkeling in ons land zorgvuldig zal worden gevolgd
| |
| |
door ieder, wien de groei der letteren in ons taalgebied over de zuidelijke grenzen ter harte gaat.
1937
N.E. Fonteyne, Polder. Antwerpen, De Sikkel, 1937 |
|