deze eigenschappen de werken van mevrouw Székely-Lulofs overtreffend en eer verwant aan die van den Fransman Marc Chadourne, al is deze laatste, vooral naar den vorm, romantischer.
Den bondigen stijl prees ik reeds. Bijzonder treffen de in korte notities vervatte dichterlijke natuurbeschrijvingen. Bijvoorbeeld deze over een maannacht: ‘Weggedropen zijn de groene sappen, verdampt in de koude gloed van dit hooge witte licht en verkleurd tot het grijs van een zeer scherpe foto. Dit landschap is reeds gestorven en naar een andere planeet overgebracht’. Of: ‘Het is een vochtige donkere nacht, de smalle maanprauw slingert tusschen de zware wolken’.
Toch storen enkele stijlslordigheden. Zo zijn b.v. herhalingen van dezelfde wendingen niet steeds vermeden. De ‘kardinaalsvogeltjes in de oleanders’ van blz. 15 komen op blz. 55 terug. Blz. 8 en 9 wordt een volzin, aanvangend met ‘evenwel’, gevolgd door een, aanvangend met ‘echter’; deze opzichzelf reeds lelijke figuur wordt op blz. 46 herhaald, terwijl op blz. 37 en 47 een zin resp. weer met ‘echter’ en ‘evenwel’ begint. Als bewust toegepast en effectrijk is daarentegen te beschouwen, dat op de gewaarwording van blz. 18 ‘maar haar oogen zijn onbekend’, blz. 58 en 228 nog eens teruggekomen wordt. Te betreuren zijn weder boekenwoorden in een gesprek, gelijk ‘reeds’ (blz. 23 en 119) en ‘echter’ (bl. 49).
Tenslotte valt nog een opmerking te maken over de compositie. In het eerste gedeelte van den roman is Ab de hoofdpersoon, vervolgens wordt Carl dit, en tegen het einde wordt de ring gesloten doordat Ab weer meer op den voorgrond komt. Ik heb dit, in tegenstelling tot alle kritieken welke ik over dit boek onder de ogen kreeg, niet als een fout of zwakheid van deszelfs structuur kunnen zien. Welk dogma schrijft voor, dat de compositie van een roman tot zo strakke zichtbare eenheid gebonden zou moeten zijn? Beb Vuyk heeft haar door dezen opbouw losser, beweeglijker, lichter gemaakt. Daarmee bereikte zij dat het gevoel van dynamiek versterkt werd, van onzekerheid en vergankelijkheid, dat een der polen is waartussen hier de conflicten zich afspelen. Een gevoel dat men, nauwelijks in woorden uitgesproken, door den gansen roman verspreid vindt, en dat op blz. 141 expressis verbis geformuleerd wordt: ‘Geen enkele arbeid geeft rechten, geen enkele liefde sluit het bezit volkomen in. Op een dag zal hij heen moeten gaan en een ander (...) zal langs de bekende paden loopen. Recht en onrecht lig-